Bijlage 1. Beleidsregels programmaquota
Artikel 6 van de Europese richtlijn
1. In de zin van het onderhavige hoofdstuk worden onder Europese producties verstaan:
-
a. producties die afkomstig zijn uit lidstaten;
-
b. producties die afkomstig zijn uit derde Europese Staten die partij zijn bij het Europese
Verdrag inzake grensoverschrijdende televisie van de Raad van Europa en die voldoen
aan de voorwaarden van lid 2;
-
c. producties afkomstig uit andere Europese derde Staten en die voldoen aan de voorwaarden
van lid 3.
Voorwaarde voor de toepassing van het bepaalde in de letters b) en c) is dat producties
die afkomstig zijn uit lidstaten, in de betrokken derde landen niet worden getroffen
door discriminerende maatregelen.
2. De in lid 1, onder a) en b), bedoelde producties zijn producties die voornamelijk
tot stand zijn gebracht met hulp van auteurs en medewerkers die in een of meer in
dat lid, onder a) en b), bedoelde Staten woonachtig zijn en die aan een van de volgende
drie voorwaarden voldoen:
-
a. deze producties zijn tot stand gebracht door een of meer in een of meer van deze Staten
gevestigde producenten;
-
b. de vervaardiging ervan wordt door een of meer in een of meer van deze Staten gevestigde
producenten gesuperviseerd en daadwerkelijk gecontroleerd;
-
c. de bijdrage van de coproducenten van deze Staten in de totale kosten van de coproductie
bedraagt meer dan de helft en de coproductie wordt niet door een of meer buiten deze
Staten gevestigde producenten gecontroleerd.
3. De in lid 1, onder c), bedoelde producties zijn producties die uitsluitend of in
coproductie met in een of meer lidstaten gevestigde producenten zijn vervaardigd door
producenten die gevestigd zijn in een of meer derde Europese staten waarmee de Gemeenschap
op de audiovisuele sector betrekking hebbende overeenkomsten heeft gesloten, indien
die producties voornamelijk zijn vervaardigd met de hulp van auteurs en medewerkers
die woonachtig zijn in een of meer Europese staten.
4. Producties die geen Europese producties in de zin van lid 1 zijn, maar die vervaardigd
worden in het kader van tussen de lidstaten en derde landen gesloten bilaterale coproductieverdragen,
worden als Europese producties beschouwd wanneer de coproducenten uit de Gemeenschap
een meerderheidsaandeel hebben in de totale productiekosten en over de productie niet
door een of meer buiten de lidstaten gevestigde producenten zeggenschap wordt uitgeoefend.
5. Producties die geen Europese producties zijn in de zin van de leden 1 en 4, maar
die voornamelijk met behulp van in een of meer lidstaten gevestigde auteurs en medewerkers
zijn vervaardigd, worden als een Europese productie beschouwd naar rato van het aandeel
van coproducenten uit de Gemeenschap in de totale productiekosten.
1. Op elk televisieprogrammanet wordt van de totale hoeveelheid zendtijd op het televisieprogrammanet
van omroepinstellingen die zendtijd hebben verkregen voor landelijke omroep ten minste
vijftig procent besteed aan programma-onderdelen die kunnen worden aangemerkt als
Europese producties in de zin van artikel 6 van de Europese richtlijn.
2. Van de totale hoeveelheid zendtijd van omroepinstellingen die zendtijd hebben verkregen
voor landelijke omroep wordt ten minste vijfentwintig procent besteed aan programma-onderdelen
als bedoeld in het eerste lid, die kunnen worden aangemerkt als onafhankelijke producties.
Op elk televisieprogrammanet wordt van de totale hoeveelheid zendtijd op het televisieprogrammanet
van omroepinstellingen die zendtijd hebben verkregen voor landelijke omroep ten minste
zeventieneneenhalf procent besteed aan programma-onderdelen als bedoeld in de vorige
volzin. Als onafhankelijke producties worden aangemerkt programma-onderdelen die niet
zijn geproduceerd door:
-
a. een instelling die zendtijd voor landelijke omroep heeft verkregen, of een andere
instelling die een programma verzorgt;
-
b. een rechtspersoon waarin een instelling die een programma verzorgt, al dan niet door
middel van een of meer van haar dochtermaatschappijen, een belang van meer dan vijfentwintig
procent heeft;
-
c. een rechtspersoon waarin twee of meer instellingen die een programma verzorgen, al
dan niet door middel van een of meer van hun onderscheidene dochtermaatschappijen,
tezamen een belang van meer dan vijftig procent hebben; of
-
d. een vennootschap waarin een instelling die een programma verzorgt, dan wel een of
meer van haar dochtermaatschappijen, als vennoot volledig jegens schuldeisers aansprakelijk
is voor de schulden.
3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld omtrent
de toepassing van het tweede lid en kunnen regels worden gesteld op grond waarvan
in andere dan de in het tweede lid, onderdelen a tot en met d, bedoelde gevallen programma-onderdelen
worden aangemerkt als onafhankelijke producties.
4. Voor de toepassing van dit artikel worden de volgende programma-onderdelen voor
televisie buiten beschouwing gelaten:
-
a. programma-onderdelen, bestaande uit nieuws;
-
b. programma-onderdelen die betrekking hebben op sport;
-
c. programma-onderdelen die het karakter van een spel hebben, met uitzondering van programma-onderdelen
van culturele of educatieve aard, die mede het karakter van een spel hebben;
-
d. het teletekstprogramma voor landelijke omroep.
5. Dit artikel is niet van toepassing op de zendtijd van de Stichting Etherreclame,
overheidsinstellingen, kerkgenootschappen, genootschappen op geestelijke grondslag
en politieke partijen.
6. Instellingen die zendtijd hebben verkregen voor regionale omroep, besteden ten
minste vijftig procent van hun zendtijd aan programma-onderdelen die kunnen worden
aangemerkt als Europese producties in de zin van artikel 6 van de Europese richtlijn.
Instellingen die zendtijd hebben verkregen voor regionale omroep, besteden ten minste
tien procent van hun zendtijd aan programma-onderdelen als bedoeld in de vorige volzin,
die kunnen worden aangemerkt als onafhankelijke producties. Het tweede lid, derde
volzin en onderdelen a tot en met d, en het derde tot en met vijfde lid, zijn van
overeenkomstige toepassing.
7. De raad van bestuur draagt, met inachtneming van het coördinatiereglement, bedoeld
in artikel 19a, eerste lid, onderdeel f, er zorg voor dat het gebruik van de zendtijd voldoet aan het bepaalde bij of krachtens
het eerste tot en met vijfde lid.
8. Ten minste een derde deel van de programmaonderdelen, bedoeld in het tweede lid,
eerste volzin, en het zesde lid, tweede volzin, is niet ouder dan vijf jaar.
1. Instellingen die zendtijd hebben verkregen, besteden ten minste vijftig procent
van hun zendtijd voor televisie aan oorspronkelijk Nederlands- of Friestalige programma-onderdelen.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op de Stichting Etherreclame, overheidsinstellingen,
kerkgenootschappen, genootschappen op geestelijke grondslag en politieke partijen.
3. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald welk percentage van de totale
hoeveelheid zendtijd van omroepinstellingen die zendtijd hebben verkregen voor landelijke
omroep, met uitzondering van de Stichting Etherreclame, bestaat uit programma-onderdelen
als bedoeld in het eerste lid, die voorzien zijn van ondertiteling ten behoeve van
mensen met een auditieve beperking.
4. De raad van bestuur draagt, met inachtneming van het coördinatiereglement, bedoeld
in artikel 19a, eerste lid, onderdeel f, er zorg voor dat het gebruik van de zendtijd voldoet aan het bepaalde bij of krachtens
het derde lid.
1. Het televisieprogramma van een commerciële omroepinstelling bestaat voor ten minste
vijftig procent uit programmaonderdelen die kunnen worden aangemerkt als Europese
producties in de zin van artikel 6 van de Europese richtlijn.
2. Het televisieprogramma van een commerciële omroepinstelling, bestaat voor ten minste
tien procent uit programmaonderdelen als bedoeld in het eerste lid, die niet zijn
geproduceerd door:
-
a. de desbetreffende commerciële omroepinstelling, of een andere instelling die een programma
verzorgt;
-
b. een rechtspersoon waarin een instelling die een programma verzorgt, al dan niet door
middel van een of meer van haar dochtermaatschappijen, een belang van meer dan vijfentwintig
procent heeft;
-
c. een rechtspersoon waarin twee of meer instellingen die een programma verzorgen, al
dan niet door middel van een of meer van hun onderscheidene dochtermaatschappijen,
tezamen een belang van meer dan vijftig procent hebben; of
-
d. een vennootschap waarin een instelling die een programma verzorgt, dan wel een of
meer van haar dochtermaatschappijen, als vennoot volledig jegens schuldeisers aansprakelijk
is voor de schulden.
3. Ten minste een derde deel van de programmaonderdelen, bedoeld in het tweede lid,
is niet ouder dan vijf jaar.
4. Voor de toepassing van dit artikel worden de volgende programmaonderdelen voor
televisie buiten beschouwing gelaten:
-
a. programmaonderdelen, bestaande uit nieuws;
-
b. programmaonderdelen die betrekking hebben op sport;
-
c. programmaonderdelen die het karakter van een spel hebben, met uitzondering van programmaonderdelen
van culturele of educatieve aard, die mede het karakter van een spel hebben;
-
d. programmaonderdelen, bestaande uit reclameboodschappen of telewinkelboodschappen;
en
-
e. programmaonderdelen, bestaande uit stilstaande beelden.
5. Dit artikel is niet van toepassing op:
-
a. een televisieprogramma dat in slechts één gemeente of een beperkt aantal aan elkaar
grenzende gemeenten kan worden ontvangen;
-
b. televisieprogramma’s als bedoeld in artikel 71j;
-
c. televisieprogramma’s die uitsluitend bestemd zijn voor ontvangst in andere dan de
lidstaten van de Europese Unie en die niet direct of indirect kunnen worden ontvangen
door het publiek in één of meer lidstaten van de Europese Unie.
6. Het Commissariaat voor de Media kan in bijzondere gevallen ten aanzien van een
bepaalde commerciële omroepinstelling tijdelijk gedeeltelijke ontheffing verlenen
van het eerste lid, met dien verstande dat het percentage niet lager gesteld kan worden
dan tien.
1. Het televisieprogramma van een commerciële omroepinstelling bestaat voor ten minste
veertig procent uit oorspronkelijk Nederlands- of Friestalige programmaonderdelen.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald welk percentage van de in
het eerste lid bedoelde programmaonderdelen ten minste wordt voorzien van ondertiteling
ten behoeve van mensen met een auditieve beperking.
3. Het Commissariaat voor de Media kan in bijzondere gevallen ten aanzien van een
bepaalde commerciële omroepinstelling desgevraagd en onder voorwaarden de in het eerste
en tweede lid bedoelde percentages lager vaststellen.
4. Het eerste lid is niet van toepassing op een programma voor bijzondere omroep.
1. In de zendtijd voor televisie van de gezamenlijke instellingen die zendtijd hebben
verkregen voor landelijke omroep is met ingang van de in het tweede lid genoemde tijdstippen
ten minste een daarbij genoemd percentage van de totale hoeveelheid zendtijd die wordt
besteed aan oorspronkelijk Nederlandstalige programmaonderdelen, voorzien van ondertiteling
ten behoeve van mensen met een auditieve beperking.
2. Het in het eerste lid bedoelde percentage is met ingang van:
-
a. 1 januari 2008 ten minste 80 procent;
-
b. 1 januari 2009 ten minste 85 procent;
-
c. 1 januari 2010 ten minste 90 procent;
-
d. 1 januari 2011 ten minste 95 procent.
3. Voor de toepassing van dit artikel worden de programmaonderdelen verzorgd door
de Stichting Etherreclame buiten beschouwing gelaten.
1. Op neventaken van instellingen die zendtijd hebben verkregen voor landelijke omroep
die bestaan uit het uitzenden van televisieprogramma’s is het bepaalde bij of krachtens
artikel 54, eerste tot en met vijfde, zevende en achtste lid, van de Mediawet van overeenkomstige toepassing op elk van die televisieprogramma’s, met dien verstande
dat in afwijking van het tweede lid, eerste en tweede volzin, van genoemd artikel een percentage van tien geldt.
2. Op neventaken van instellingen die zendtijd hebben verkregen voor regionale omroep
die bestaan uit het uitzenden van televisieprogramma’s is het bepaalde bij of krachtens
artikel 54, zesde en achtste lid, van de Mediawet van overeenkomstige toepassing op elk van die televisieprogramma’s.
3. Het Commissariaat voor de Media kan in bijzondere gevallen tijdelijk gedeeltelijk
ontheffing verlenen van het eerste en tweede lid voor zover het betreft artikel 54, eerste lid en zesde lid, eerste volzin, van de Mediawet, met dien verstande dat het percentage niet lager gesteld kan worden dan tien.
1. In het televisieprogramma van een commerciële omroepinstelling met een bereik van
ten minste 75 procent van alle huishoudens in Nederland is met ingang van de in het
tweede lid genoemde tijdstippen ten minste een daarbij genoemd percentage van de uitzenduren
aan oorspronkelijk Nederlandstalige programmaonderdelen voorzien van ondertiteling
ten behoeve van mensen met een auditieve beperking.
2. Het in het eerste lid bedoelde percentage is met ingang van:
-
a. 1 januari 2008 ten minste 15 procent;
-
b. 1 januari 2009 ten minste 25 procent;
-
c. 1 januari 2010 ten minste 35 procent;
-
d. 1 januari 2011 ten minste 50 procent.
3. Voor de toepassing van dit artikel worden de programmaonderdelen bestaande uit
reclame- of telewinkelboodschappen buiten beschouwing gelaten.
1. In afwijking van artikel 34a, tweede lid, van het Mediabesluit geldt de in het tweede lid vermelde overgangsregeling voor een commerciële omroepinstelling:
-
1°. die na 31 december 2006 een toestemming als bedoeld in artikel 71a van de Mediawet heeft verkregen, of
-
2°. waarvan het televisieprogramma na 31 december 2006 voor de eerste maal een bereik
heeft van ten minste 75 procent van alle huishoudens in Nederland.
2. Het in artikel 34a, eerste lid, van het Mediabesluit bedoelde percentage is met ingang van:
-
a. 1 januari van het tweede kalenderjaar dat volgt op het jaar waarin de in het eerste
lid, onder 1° of 2°, genoemde situatie zich voordoet, ten minste 15 procent;
-
b. 1 januari van het derde kalenderjaar dat volgt op het jaar waarin de in het eerste
lid, onder 1° of 2°, genoemde situatie zich voordoet, ten minste 25 procent;
-
c. 1 januari van het vierde kalenderjaar dat volgt op het jaar waarin de in het eerste
lid, onder 1° of 2°, genoemde situatie zich voordoet, ten minste 35 procent;
-
d. 1 januari van het vijfde kalenderjaar dat volgt op het jaar waarin de in het eerste
lid, onder 1° of 2°, genoemde situatie zich voordoet, ten minste 50 procent.
3. Het Commissariaat voor de Media kan in afwijking van de in het tweede lid genoemde
percentages ten aanzien van een commerciële omroepinstelling een hoger percentage
vaststellen, indien het Commissariaat ten aanzien van die commerciële omroepinstelling
op grond van artikel 71o, derde lid, van de Mediawet desgevraagd het percentage, bedoeld in artikel 71o, eerste lid, van de Mediawet lager heeft vastgesteld.