Bij de beslissing van de directeur op een beroepschrift dat is ingediend tegen de
inbeslagneming van bodemzaken voor belastingaanslagen als bedoeld in artikel 22, derde lid, van de wet, wordt het eigendomsrecht van een derde ontzien in die gevallen waarin sprake is
van reële eigendom van de derde.
Onder reële eigendom van de derde wordt verstaan de situatie waarin de zaken zowel
juridisch eigendom zijn van de derde, als in economisch opzicht in overwegende mate
aan hem toebehoren.
Dit terughoudend beleid geldt dus niet als de economische verhouding tussen de belastingschuldige
en de zaken aanleiding geeft deze als zijn zaken aan te merken. Verhaal op zaken van
een derde is dan gerechtvaardigd.
Als voorbeelden hiervan kunnen gelden:
-
– de gevallen waarin zaken zijn geleverd in huurkoop of onder eigendomsvoorbehoud;
-
– situaties waarin door middel van leasing of andere vormen van huur of bruikleen het
economisch risico van waardevermindering van de zaken in overwegende mate bij de belastingschuldige
ligt.
In dit verband wordt verwezen naar het besluit van 15 november 1999, nummer AFZ 99/3262M, Stcrt. 225, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 27 juni 2001, RTB 2001/2423, Stcrt. 122.
In dat besluit – de zogenoemde leaseregeling – is aangegeven onder welke voorwaarden de lessor fiscaal
als eigenaar van het lease-object wordt aangemerkt en er dus sprake is van reële eigendom.
Deze voorwaarden zijn:
-
a. de lessor gedraagt zich als eigenaar van het lease-object;
-
b. de lessor heeft de juridische eigendom van het lease-object;
-
c. de lessor loopt (positief/negatief) restwaarderisico ten aanzien van het lease-object.
Van dit laatste wordt geacht sprake te zijn:
-
– bij contracten met een koopoptie en/of verlengingsoptie voor de lessee als:
-
1. de optieprijs reëel is, dat wil zeggen is vastgesteld op basis van de op het moment
van het aangaan van het leasecontract redelijkerwijs te schatten waarde van het lease-object
aan het einde van de vaste leaseperiode;
-
2. het bedrag van de koopoptie dan wel de contante waarde van de verlengingsoptiebijdragen
niet lager is dan 7,5% van de fiscale kostprijs;
-
3. het lease-object na de vaste leaseperiode niet voor een lager bedrag (dan uit de punten
1 en 2 voortvloeit) ter beschikking wordt gesteld, dan wel wordt vervreemd aan de
lessee.
-
– bij contracten zonder koop- en/of verlengingsoptie voor de lessee, als op het moment
dat het contract wordt afgesloten de reële verwachting bestaat dat het lease-object
na afloop van de vaste leaseperiode nog een substantiële waarde heeft (minimaal 7,5%
van de fiscale kostprijs). Als een object na afloop van de vaste leaseperiode tegen
een lagere vergoeding dan correspondeert met de hiervoor genoemde waarde aan de lessee
ter beschikking wordt gesteld dan wel vervreemd, wordt aangenomen dat hieraan niet
is voldaan.
Bij de voormelde contracten bepaalt het besluit vervolgens als belangrijkste voorwaarden dat:
-
1. de vaste leaseperiode niet langer is dan 85% van de geschatte economische levensduur
van het lease-object;
-
2. geen afdekking heeft plaatsgevonden van het restwaarderisico bij de lessee of bij
een aan de lessee gelieerde partij;
-
3. geen afdekking heeft plaatsgevonden van het restwaarderisico bij een ander dan de
lessee of bij een ander dan een aan de lessee gelieerde partij voor een bedrag van
minimaal 7,5% van de fiscale kostprijs;
-
4. de lessee in feite toch niet beschikt – via andere overeenkomsten – over nagenoeg
het volledige economisch belang bij het lease-object.
Als contracten een langere looptijd dan hebben dan vijf jaar wordt het vereiste minimum
restwaarderisico per jaar met 0,5% van de fiscale kostprijs verhoogd, voor zover de
periode van vijf jaren wordt overschreden. Verder geeft het besluit nog een bijzondere regeling voor specifieke lease-objecten.
Contracten zonder koop- of verlengingsoptie voor de lessee worden gelijkgesteld aan
de contracten waarin de lessee een dergelijke optie bezit tegen de ‘alsdan geldende
marktwaarde’.
Daarnaast zijn er vijf situaties waarin in de regel geen sprake is van een terughoudend
beleid, hoewel sprake kan zijn van reële eigendom van de derde in bovenbedoelde zin.
Het betreft:
-
– Zaken die door de derde onder enige titel ter beschikking zijn gesteld aan de belastingschuldige,
terwijl daarnaast tussen de derde en de belastingschuldige een overeenkomst is gesloten
waarin een afnameverplichting of afnamebeding ten behoeve van de derde is opgenomen.
-
– Zaken die toebehoren aan de in gezinsverband levende echtgenoot van de belastingschuldige.
Dit geldt uitsluitend voor die zaken die in beslag zijn genomen voor de invordering
van belastingschulden die materieel tijdens het huwelijk zijn ontstaan.
Ook voor andere samenlevingsverbanden moet het terughoudende standpunt niet worden
toegepast. Naarmate een zodanig samenlevingsverband – gelet op de continuïteit van
de samenleving en de wijze van presentatie naar buiten – overeenkomsten vertoont met
het gezinsverband van echtgenoten, tendeert het beleid voor samenlevingsvormen naar
dat voor echtgenoten.
-
– Zaken waarbij in het kader van samenspanning tussen de belastingschuldige en de derde
de juridische eigendomssituatie is gefingeerd om verhaal te bemoeilijken.
-
– Zaken die door de derde onder enige titel ter beschikking zijn gesteld, terwijl zodanige
afspraken zijn gemaakt tussen de belastingschuldige en de derde dat de belastingschuldige
– hoewel hij formeel zelfstandig ondernemer is en hij daardoor risico’s draagt – in
feite de vrije beschikkingsmacht over zijn bedrijf en de beslissingsbevoegdheid die
normaliter bij het ondernemerschap past, geheel of ten dele mist. Dit komt omdat hij
dit – in een van de situatie afhankelijke mate – feitelijk moet overlaten aan die
derde, zonder wie de bedrijfsvoering (of een deel daarvan) zoals die plaatsvindt,
niet denkbaar is.
-
– Zaken die zijn vervreemd in het kader van de uitoefening van een pandrecht of een
ander tot zekerheid strekkend recht (mede) met het oogmerk deze zaken aan verhaal
door de ontvanger te onttrekken.