Dit besluit is een samenvoeging en actualisering van alle besluiten over de heffing
van omzetbelasting in Nederland bij de levering van (rechten gevestigd op) onroerende
zaken en de verhuur van onroerende zaken.
De volgende beleidsmatige aanwijzingen zijn opgenomen:
§ 3.1.2 t/m § 3.1.4: richtlijnen over de interpretatie van de begrippen ‘onroerende zaak’, ‘gebouw’ en
‘bestanddeel van een onroerende zaak’.
§ 3.2.1 t/m § 3.2.3: richtlijnen over de zelfstandigheid van (gedeelten van) onroerende zaken.
§ 3.3: richtlijnen over de interpretatie van het begrip ‘eerste ingebruikneming’.
§ 4.2.2: richtlijnen over de afbakening van de sloopfase ten opzichte van de bouwfase. Hierbij
is aangegeven welke handelingen tot de (vrijgestelde) fase van onbebouwde grond zijn
toe te rekenen en welke handelingen tot de (belaste) fase van bouwterrein.
§ 4.4. en § 7.3: interpretatie van de zogenoemde ‘90%-norm’ bij de optie voor belaste levering en
belaste verhuur van onroerende zaken. De invulling van de 90%-norm voor de optie belaste
verhuur en de optie belaste levering heeft plaatsgevonden bij de wijzigingen in de
btw-regelgeving in verband met het arrest van het Hof van Justitie van 14 juli 2005,
zaak C-434/03 (Charles en Charles-Tijmens).
§ 4.5.1 en § 7.3.1: nuancering van de goedkeuringen voor de optie voor het belast leveren en het belast
verhuren van een gedeelte van een onroerende zaak. Aangegeven is dat de goedkeuringen
alleen betrekking hebben op een gedeelte van een onroerende zaak, dat volgens § 3.2.1 niet is te beschouwen als een zelfstandige onroerende zaak, maar in economisch opzicht
wél zelfstandig is te gebruiken of te exploiteren. Verder is in § 4.5.1 aangegeven dat bij de levering van een gebouw met een erbij behorend terrein de optie
voor de belaste levering niet kan worden toegepast op alleen het gebouw of alleen
het bijbehorende terrein (zie Hof van Justitie 8 juni 2000, zaak C-400/98 (Breitsohl)).
§ 5.2 en § 5.3: richtlijnen over de toepassing van de verleggingsregeling bij het uitvoeren van
werken van stoffelijke aard met betrekking tot onroerende zaken en bij de executoriale
verkoop van onroerende zaken. Aangegeven is wat de reikwijdte is van beide verleggingsregelingen.
Ten aanzien van de verlegging bij werken van stoffelijke aard is aangegeven dat deze
verlegging een ruime werking heeft. Onder deze verlegging vallen niet alleen de werkzaamheden
die plaatsvinden in het kader van de oplevering van nieuw vervaardigde onroerende
zaken, maar ook de onderhoudswerkzaamheden aan onroerende zaken.
§ 5.4: nuancering van de goedkeuring om de zogenoemde veilingregeling (artikel 3, vijfde lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968) buiten toepassing te laten bij de veilingen van onroerende zaken. De goedkeuring
is ingeperkt tot de situatie waarin het aanbrengen bij veilingen van nieuwe onroerende
zaken leidt tot cumulatie van omzetbelasting. Deze situatie ontstaat wanneer niet-ondernemers
nieuwe onroerende zaken aanbrengen bij veilingen, die vervolgens worden verkocht aan
niet-ondernemers.
§ 7.1 en § 7.2: nadere richtlijnen over de interpretatie van het begrip ‘verhuur van een onroerende
zaak’ en de afbakening van deze verhuur ten opzichte van andere prestaties.
§ 7.3.4: goedkeuring voor het laten doorlopen van de optie belaste verhuur na opzegging van
de huurovereenkomst door de huurder, die de huur nog over een bepaalde periode doorbetaalt;
§ 7.3.5: overgangsregeling voor verhuurovereenkomsten die zijn aangegaan vóór de inwerkingtreding
van de Fiscale Onderhoudswet 2009. In deze wet is onder meer het regime voor de optie
belaste verhuur aangepast;
§ 7.3.7: verruiming van de goedkeuring voor de verlenging van de zogenoemde referentieperiode
bij de leegstand van (bedrijfs)ruimte. Goedgekeurd is dat de referentieperiode bij
leegstand pas ingaat op het tijdstip dat de huurder de onroerende zaak feitelijk gaat
gebruiken en hij de betrokken onroerende zaak gebruikt voor minimaal een aaneengesloten
periode van een half jaar en in het boekjaar van feitelijke ingebruikneming voldoet
aan de 90%-norm. Verder dient de verhuurder ermee in te stemmen dat de naheffings-
en herzieningstermijn ook pas ingaan in het boekjaar dat de huurder de onroerende
zaak feitelijk gaat gebruiken.
§ 7.3.8: aanpassing van de goedkeuring voor het uitstel van de heffing van omzetbelasting
bij de verhuurder bij ontbinding van de huurovereenkomst met de eerste huurder. De
uitstelregeling is aangepast in verband met de verruiming van de in § 7.3.7 opgenomen goedkeuring. Goedgekeurd is dat als de verhuurder binnen twee boekjaren
na het boekjaar waarin de huurovereenkomst met de eerste huurder is ontbonden een
tweede huurovereenkomst sluit met een andere huurder, de tweede huurovereenkomst voor
de toepassing van de optie voor belaste verhuur in de plaats treedt van de eerste
huurovereenkomst. De tweede huurder moet hierbij voldoen aan de in § 7.3.7 bedoelde voorwaarden. Aangegeven is dat deze uitstelregeling alleen geldt als de
verhuurder ermee instemt dat de naheffings- en herzieningstermijn met betrekking tot
de verhuurde onroerende zaak pas ingaan in het boekjaar dat de tweede huurder de onroerende
zaak feitelijk in gebruik neemt.
§ 7.4.1: nadere invulling van het begrip ‘verblijf voor een korte periode’ bij de verhuur
van accommodatie in het kader van het hotel-, pension-, kamp- en vakantiebestedingsbedrijf
aan personen die daar voor een korte periode verblijven. Van ‘verblijf voor een korte
periode’ is in ieder geval sprake als de gasten feitelijk maximaal zes maanden in
deze accommodatie verblijven.
§ 7.4.3: actualisering van de richtlijnen voor de verhuur van parkeerruimte voor voertuigen.
Aangegeven is dat de verhuur van multifunctionele ruimten die primair worden gebruikt
voor andere doeleinden dan het parkeren van voertuigen, wordt aangemerkt als vrijgestelde
verhuur, tenzij partijen zijn overeengekomen dat de ruimte uitsluitend zal worden
gebruikt als parkeerruimte. Verder zijn de voorwaarden geschetst waaronder de verhuur
van parkeerruimte op kan gaan in de vrijgestelde verhuur van een andere onroerende
zaak.
§ 7.4.4: actualisering van de richtlijnen voor servicekosten die worden berekend bij de verhuur
van onroerende zaken. In de aangepaste richtlijnen is het leerstuk van de eenheid
van prestatie verwerkt (zie o.a. Hof van Justitie EG 25 februari 1999, zaak C-349/96
(CPP) en Hof van Justitie 11 juni 2009, zaak C-572/07 (Tellmer Property).
§ 8.2: richtlijnen voor het tegen betaling of ontvangst van een vergoeding wijzigen of
ontbinden van overeenkomsten met betrekking tot onroerende zaken voordat de in de
overeenkomst bedoelde prestatie wordt verricht. Aangegeven is wanneer sprake is van
een belastbare dienst.
§ 8.3: richtlijnen voor de heffing van omzetbelasting bij het tegen betaling of ontvangst
van een vergoeding wijzigen of ontbinden van overeenkomsten met betrekking tot onroerende
zaken tijdens of na het verrichten van de in de overeenkomst bedoelde prestatie.
§ 10: een overgangsregeling in verband met de nieuwe richtlijnen voor het lidmaatschap
in een coöperatieve flatvereniging. In overeenstemming met de Europese jurisprudentie
worden deze lidmaatschapsrechten vanaf 1 januari 2011 aangemerkt als een verhuurdienst.
Tot nu toe was goedgekeurd dat deze lidmaatschapsrechten werden aangemerkt als een
levering van een (deel van een) onroerende zaak. De overgangsregeling heeft tot doel
de betrokkenen de gelegenheid te geven zich voor te bereiden op deze wijziging in
het btw-regime.
2. Juridisch kader
[Regeling vervallen per 01-10-2013]
Volgens artikel 11, eerste lid, onderdeel a, aanhef, van de wet is de levering van onroerende zaken en de daarop rustende rechten in principe vrijgesteld.
Artikel 11, eerste lid, onderdeel a, 1° en 2°, van de wet geeft aan wanneer de levering van onroerende zaken wordt belast. Het hiervoor bedoelde
sub 1° heeft betrekking op de wettelijk verplicht belaste levering, terwijl sub 2°
ziet op de levering die op verzoek van de partijen (leverancier en afnemer) wordt
belast. Artikel 11, eerste lid, onderdeel a, 2°, van de wet is nader uitgewerkt in het vijfde lid van artikel 11 en in artikel 6 van de uitvoeringsbeschikking.
Artikel 3, tweede lid, van de wet geeft aan dat de vestiging, overdracht, wijziging, afstand en opzegging van rechten
op onroerende zaken (beperkte zakelijke rechten) worden beschouwd als de levering
van een goed. Bij de vestiging enz. van beperkte zakelijke rechten vindt belastingheffing
plaats alsof het gaat om de levering van de onroerende zaak waarop het recht betrekking
heeft. Van een levering is sprake als de vergoeding voor het vestigen van het betrokken
recht, vermeerderd met de omzetbelasting, tenminste gelijk is aan de waarde in het
economische verkeer van dat recht. Artikel 3, tweede lid, van de wet omschrijft het begrip ‘waarde in het economische verkeer’ als: tenminste de kostprijs,
met inbegrip van de omzetbelasting, van de onroerende zaak waarop het recht betrekking
heeft, zoals die zou ontstaan bij het voortbrengen door een onafhankelijke derde op
het tijdstip van de vestiging e.d. van het recht. Als de vergoeding voor de vestiging
e.d. van het beperkte zakelijke recht lager is dan de waarde in het economische verkeer,
wordt de vestiging van het recht aangemerkt als een dienst. Deze dienst wordt aangemerkt
als de verhuur van de onroerende zaak waarop het recht betrekking heeft (artikel 11, eerste lid, onderdeel b, laatste volzin, van de wet).
Volgens artikel 11, eerste lid, onderdeel b, aanhef, van de wet is de verhuur van onroerende zaken in principe vrijgesteld. In artikel 11, eerste lid, onderdeel b, 1° tot en met 5°, van de wet is aangegeven wanneer de verhuur van onroerende zaken wordt belast. Artikel 11, eerste lid, onderdeel b, 1° tot en met 4°, van de wet somt de situaties op waarin sprake is van wettelijk verplicht belaste verhuur. Artikel 11, eerste lid, onderdeel b, 5°, van de wet heeft betrekking op de verhuur die op verzoek van de betrokken partijen wordt belast.
Sub 5° is nader uitgewerkt in het vijfde lid van artikel 11 en in artikel 6a van de uitvoeringsbeschikking.
In artikel 11, derde en vierde lid van de wet zijn enkele begrippen omschreven die relevant zijn voor de belastingheffing bij de
levering van onroerende zaken. Het gaat om de begrippen ‘gebouw’, ‘bij een gebouw
behorend terrein’ en ‘bouwterrein’.
Volgens artikel 12, derde en vierde lid van de wet wordt de belastingheffing bij bepaalde handelingen die betrekking hebben op onroerende
zaken verlegd naar de afnemer. Artikel 12, derde lid, van de wet geldt voor buitenlandse ondernemers, terwijl artikel 12, vierde lid, van de wet geldt voor de in Nederland gevestigde ondernemers. Artikel 12, vierde lid, van de wet is nader uitgewerkt in de artikelen 24b en 24ba van het uitvoeringsbesluit. Artikel 24b van het uitvoeringsbesluit bepaalt dat de belastingheffing wordt verlegd bij het uitvoeren van werkzaamheden
van stoffelijke aard met betrekking tot onroerende zaken. Artikel 24ba van het uitvoeringsbesluit geeft aan dat de belastingheffing wordt verlegd bij de levering van een onroerende
zaak die op verzoek van de partijen wordt belast en bij de executoriale verkoop van
onroerende zaken.
De hiervoor genoemde bepalingen uit de wet, het uitvoeringsbesluit en de uitvoeringsbeschikking zijn gebaseerd op de artikelen 12, 14, lid 3, en 15, lid 2, onderdeel a, artikel
135, lid 1, onderdelen j t/m l en lid 2, artikel 137, lid 1, onderdelen b t/m d en
lid 2, en artikel 199, lid 1, onderdelen c, e en g, van de btw-richtlijn.