In dit onderdeel wordt ingegaan op de werking van de onderworpenheidstoets in een
drietal grensoverschrijdende situaties. Het betreft achtereenvolgens de situatie dat
de dochtervennootschap een vaste inrichting heeft, de situatie dat de dochtervennootschap
bronheffing verrekent ter zake van een inkomende interestbate en de situatie dat met
betrekking tot de dochtervennootschap sprake is van een kwalificatieverschil.
Vaste inrichting
Voor de mate van onderworpenheid van een lichaam gevestigd in het ene land met een
vaste inrichting in een ander land kan een eventueel van toepassing zijnde regeling
ter voorkoming van dubbele belastingheffing van invloed zijn. In een dergelijke situatie
is de onderworpenheid van het lichaam de optelsom van de mate van onderworpenheid
in het vestigingsland en de mate van onderworpenheid in het land van de vaste inrichting.
Als door toepassing van een regeling ter voorkoming van dubbele belastingheffing een
deel van de winst niet of laag wordt belast, kan op dit punt sprake zijn van een stelselafwijking
die leidt tot onvoldoende onderworpenheid. Een voorbeeld hiervan is de fictieve winsttoerekening
op grond van het belastingverdragverdrag tussen Luxemburg en Zwitserland aan een in
Luxemburg gevestigd hoofdhuis en een Zwitserse vaste inrichting die zich met financieringsactiviteiten
bezig houdt.
Bronbelasting
Een regeling ter voorkoming van dubbele belastingheffing kan ook van invloed zijn
als een dochtervennootschap interest uit het buitenland ontvangt. In sommige gevallen
zal het desbetreffende buitenland een bronheffing inhouden. Deze bronheffing zal veelal
kunnen worden verrekend met de door de dochtervennootschap verschuldigde winstbelasting.
Hoewel de bronheffing de uiteindelijk betaalde winstbelasting vermindert, leidt deze
verrekening niet tot onvoldoende onderworpenheid als de winstbelasting voor verrekening
ten minste 10% bedraagt. De totale belastingdruk wordt immers niet verlaagd. Dit is
anders als sprake is van een zogenoemde ‘tax sparing credit’. In dat geval wordt er
namelijk een bronheffing verrekend die niet feitelijk is geheven of wordt er een hogere
bronheffing verrekend dan feitelijk is geheven. In een dergelijk geval is sprake van
een afwijking van het Nederlandse stelsel als Nederland in een dergelijke situatie
geen of een lagere tax sparing credit zou hebben verleend. Hetzelfde geldt voor bronheffingen
op dividenden en royalty’s.
Kwalificatieverschil
Er is sprake van een kwalificatieverschil als er vanuit Nederland bezien sprake is
van een dochtervennootschap van een Nederlandse belastingplichtige, terwijl het land
waarin die dochter is gevestigd niet het lichaam zelf, maar de achterliggende belanghebbende
belast (in dit geval de Nederlandse belastingplichtige). In een dergelijke situatie
acht ik het redelijk dat door mij wordt goedgekeurd dat het lichaam voldoende is onderworpen
als de achterliggende belanghebbenden voldoende zijn onderworpen aan de winstbelasting
van het land waarin het desbetreffende lichaam is gevestigd. Dit past bij de gedachte
achter de onderworpenheidstoets dat de winst van de dochtervennootschap op adequate
wijze in een winstbelasting wordt betrokken.
Een kwalificatieverschil kan zich ook in de spiegelbeeldsituatie voordoen; namelijk
als de buitenlandse dochter door Nederland als een transparant lichaam wordt gezien
en door het andere land als een zelfstandig belastingplichtig lichaam. Dit kan gevolgen
hebben voor de beoordeling van de onderworpenheid van een buitenlandse beleggingsdochter
indien deze beleggingsdochter door een Nederlandse moeder wordt gehouden via een vanuit
Nederlandse optiek fiscaal transparant lichaam dat door het andere land als zelfstandig
belastingplichtig wordt gezien (een zogeheten hybride lichaam). Het kwalificatieverschil
kan in combinatie met een fiscale consolidatie in het andere land tussen het buitenlandse
hybride lichaam en de beleggingsdochter leiden tot onvoldoende onderworpenheid.
Voorbeeld
Een Nederlandse moeder houdt een buitenlandse beleggingsdochter via een vanuit Nederlandse
optiek fiscaal transparant lichaam. Er is geen sprake van een vaste inrichting in
het andere land. Het andere land behandelt dat lichaam als zelfstandig belastingplichtig
(niet transparant). Het hybride lichaam maakt gebruik van een stelselafwijking. Te
denken valt aan een fictieve kostenaftrek of aan het in aanmerking nemen van een rentelast
terwijl de daaraan ten grondslag liggende schuld vanuit Nederlandse optiek fiscaal
niet bestaat. Als een verlies van dit hybride lichaam dat wordt veroorzaakt door de
stelselafwijking, via een fiscaal consolidatieregime wordt afgezet tegen winsten van
de beleggingsdochter, leidt dit tot onvoldoende onderworpenheid, ook als de beleggingsdochter
zonder toepassing van het consolidatieregime wel voldoende onderworpen zou zijn geweest.
Verzoek om goedkeuring
Ingeval in vorenbedoelde situaties een kwalificatieverschil (in combinatie met een
fiscale consolidatieregime) leidt tot onvoldoende onderworpenheid, kan een verzoek
worden gericht aan het Ministerie van Financiën, Directoraat-Generaal Belastingdienst,
om goed te keuren dat toch sprake is van voldoende onderworpenheid. Het verzoek dient
te worden ingediend door tussenkomst van de inspecteur dan wel het APA/ATR-team (Belastingdienst/Rijnmond).