Regeling hybride instrumenten banken en andere financiële ondernemingen (exclusief verzekeraars) Wft 2010

[Regeling vervallen per 01-01-2014.]
Geraadpleegd op 30-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 31-10-2010.
Geldend van 31-10-2010 t/m 31-12-2013

Regeling van De Nederlandsche Bank N.V. van 26 oktober 2010 tot vaststelling van de voorwaarden waaronder hybride instrumenten gelijk kunnen worden gesteld met vermogensbestanddelen als bedoeld in de artikelen 90 tot en met 94 van het Besluit prudentiële regels Wft (Regeling hybride instrumenten banken en andere financiële ondernemingen (exclusief verzekeraars) Wft 2010)

De Nederlandsche Bank N.V.,

Na raadpleging van de betrokken representatieve organisaties;

Gelet op artikel 1:28, tweede lid, van de Wet op het financieel toezicht;

Gelet op artikel 89, tweede lid, onderdeel a, en de artikelen 90 tot en met 94 van het Besluit prudentiële regels Wft;

Gelet op Richtlijn nr. 2009/111/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot wijziging van de Richtlijnen 2006/48/EG, 2006/49/EG en 2007/64/EG wat betreft banken die zijn aangesloten bij centrale instellingen, bepaalde eigenvermogensbestanddelen, grote posities, het toezichtkader en het crisisbeheer (PbEU L 302);

Besluit:

Hoofdstuk 1. Definities en toepassingsbereik

[Regeling vervallen per 01-01-2014]

Artikel 1:1

[Regeling vervallen per 01-01-2014]

In deze regeling wordt verstaan onder:

Artikel 1:2

[Regeling vervallen per 01-01-2014]

  • 1 Deze regeling is van toepassing op banken, beheerders van instellingen voor collectieve belegging in effecten, beleggingsondernemingen, clearinginstellingen of elektronischgeldinstellingen, in de zin van artikel 90 van het Besluit.

Hoofdstuk 2. Gelijkstelling van hybride instrumenten met kernkapitaal

[Regeling vervallen per 01-01-2014]

Artikel 2:1

[Regeling vervallen per 01-01-2014]

Voor de berekening van het kernkapitaal als bedoeld in artikel 91, eerste lid, van het Besluit kunnen hybride instrumenten die hetzij direct, hetzij indirect zijn uitgegeven door een financiële onderneming, worden gelijkgesteld met vermogensbestanddelen als bedoeld in artikel 91, tweede lid, van het Besluit, mits wordt voldaan aan de procedurele bepalingen van hoofdstuk 4.

Hoofdstuk 3. Gelijkstelling van hybride instrumenten met hoger dan wel lager aanvullend kapitaal

[Regeling vervallen per 01-01-2014]

Artikel 3:1

[Regeling vervallen per 01-01-2014]

Hybride instrumenten die voldoen aan het bepaalde in hoofdstuk 2 en die uitsluitend als gevolg van het overschrijden van de toepasselijke limieten niet als vermogensbestanddelen als bedoeld in artikel 91, tweede lid, van het Besluit in aanmerking kunnen worden genomen, komen in aanmerking als vermogensbestanddelen, als bedoeld in artikel 92, tweede lid, van het Besluit.

Artikel 3:2

[Regeling vervallen per 01-01-2014]

Hybride instrumenten waaraan een calloptie of een renteopstap is verbonden, kunnen voor de berekening van het hoger aanvullend kapitaal (upper tier 2) uitsluitend worden gelijkgesteld met vermogensbestanddelen als bedoeld in artikel 92, tweede lid, van het Besluit, indien:

  • a. in het geval van een calloptie: deze calloptie voldoet aan het bepaalde in artikel 3:3;

  • b. in het geval van een renteopstap: deze renteopstap voldoet aan het bepaalde in artikel 3:4.

Artikel 3:3

[Regeling vervallen per 01-01-2014]

  • 1 Een calloptie is slechts uitoefenbaar op initiatief van de financiële onderneming, nadat een periode van ten minste vijf jaar is verstreken, gerekend vanaf de uitgiftedatum en na verkregen toestemming van DNB.

  • 2 De toestemming van DNB, bedoeld in het eerste lid, wordt uitsluitend verleend indien na de uitoefening van de calloptie vervangend kapitaal, bestaande uit een ander financieel instrument van gelijke of hogere kwaliteit, aanwezig is respectievelijk onverwijld beschikbaar komt.

  • 3 In afwijking van het tweede lid kan DNB de toestemming verlenen zonder dat kwalificerend vervangend kapitaal aanwezig is of onverwijld beschikbaar komt, indien DNB van oordeel is dat de omvang van het resterende vermogen van waaruit het hybride instrument bij uitoefening van de calloptie wordt onttrokken, op prudente afstand blijft boven de minimumomvang van het toetsingsvermogen, bedoeld in de artikelen 60, 63 en 64 van het Besluit ligt.

Artikel 3:4

[Regeling vervallen per 01-01-2014]

  • 1 Van een recht van renteopstap kan slechts eenmaal gedurende de looptijd van het hybride instrument gebruik worden gemaakt.

  • 2 Van een renteopstap kan niet eerder gebruik worden gemaakt dan nadat een periode van ten minste tien jaren is verstreken, gerekend vanaf de uitgiftedatum.

  • 3 Een renteopstap bedraagt ten hoogste 100 basispunten ten opzichte van de initiële rentevergoeding, respectievelijk ten hoogste 50% van de initiële kredietrentemarge, in beide gevallen gecorrigeerd voor het effect van een verandering van de relevante rentebases.

Artikel 3:5

[Regeling vervallen per 01-01-2014]

Hybride instrumenten waaraan een calloptie of een renteopstap is verbonden, kunnen voor de berekening van het lager aanvullend kapitaal (lower tier 2) uitsluitend worden gelijkgesteld met vermogensbestanddelen als bedoeld in artikel 92, derde lid, van het Besluit, indien:

  • a. in het geval van een calloptie: deze calloptie slechts uitoefenbaar is op initiatief van de financiële onderneming en na verkregen toestemming van DNB;

  • b. in het geval van een renteopstap: deze renteopstap voldoet aan het bepaalde in artikel 3:4, met dien verstande dat:

    • 1°. het in artikel 3:4, tweede lid, genoemde aantal verstreken kalenderjaren ten minste vijf is;

    • 2°. de in artikel 3:4, derde lid, genoemde maximale waarden van de renteopstap bij effectuering na vijf jaar wordt gehalveerd en bij effectuering van de renteopstap tussen vijf en tien jaar rechtlijnig mag worden geïnterpoleerd; en

  • c. de verlaging, bedoeld in artikel 92, derde lid, onderdeel c, onder 4°, van het Besluit, wordt toegepast uiterlijk vanaf het moment waarop de uitoefening van de calloptie vrijwel zeker is en de verwachte datum van uitoefening als aflossingsdatum wordt gehanteerd.

Hoofdstuk 4. Procedurele bepalingen

[Regeling vervallen per 01-01-2014]

Artikel 4:1

[Regeling vervallen per 01-01-2014]

  • 1 Hybride instrumenten kunnen uitsluitend voor toepassing van deze regeling in aanmerking komen, indien de emissie van deze instrumenten vooraf dan wel achteraf aan DNB ter toetsing wordt voorgelegd, onder overlegging van de benodigde documentatie waaruit blijkt dat aan deze regeling wordt voldaan.

  • 2 Het in aanmerking nemen van hybride instrumenten is uitsluitend mogelijk vanaf het moment dat DNB schriftelijk heeft aangegeven dat aan deze regeling is voldaan.

  • 3 Bij de in het eerste lid genoemde toetsing baseert DNB zich op de geldende internationale standaarden.

Hoofdstuk 5. Overgangsbepalingen

[Regeling vervallen per 01-01-2014]

Artikel 5:1

[Regeling vervallen per 01-01-2014]

  • 1 Instrumenten die schriftelijk door DNB als innovatief tier 1 kapitaal respectievelijk als lager aanvullend kapitaal zijn aangemerkt op grond van de onderdelen 4003-02, 4003-04.1, 4003-04.6, 4003-05.3 tot en met 4003-06.4 en bijlage 4003-b1 van het Handboek Wtk van DNB, kwalificeren van rechtswege als hybride instrumenten als bedoeld in deze regeling.

  • 2 Instrumenten die schriftelijk door DNB als innovatieve financiële instrumenten zijn aangemerkt op grond van de Regeling innovatieve financiële instrumenten en immateriële activa (Stcrt. 2007, 1; welke is vervallen met ingang van 31 december 2007, Stcrt. 2007, 247), kwalificeren van rechtswege als hybride instrumenten als bedoeld in deze regeling.

Hoofdstuk 6. Slotbepalingen

[Regeling vervallen per 01-01-2014]

Artikel 6:2

[Regeling vervallen per 01-01-2014]

  • 1 Deze regeling treedt in werking met ingang van 31 oktober 2010, met dien verstande dat deze regeling voor het eerst van toepassing is met ingang van 31 december 2010.

  • 2 Indien de Staatscourant waarin deze regeling wordt geplaatst verschijnt na 29 oktober 2010, treedt deze regeling in werking met ingang van de dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst en werkt zij terug tot en met 31 oktober 2010, met dien verstande dat deze regeling voor het eerst van toepassing is met ingang van 31 december 2010.

Artikel 6:3

[Regeling vervallen per 01-01-2014]

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling hybride instrumenten banken en andere financiële ondernemingen (exclusief verzekeraars) Wft 2010.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

Amsterdam, 26 oktober 2010

De Nederlandsche Bank N.V.,

H.J. Brouwer,

directeur