Circulaire Werkkostenregeling Appa, uitbreiding samenloopartikel, vervallen gratificatie cdK’s en aanpassing procedure bij ziekte cdK’s

Geraadpleegd op 23-12-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-01-2011.
Geldend van 01-01-2011 t/m heden

Circulaire Werkkostenregeling Appa, uitbreiding samenloopartikel, vervallen gratificatie cdK’s en aanpassing procedure bij ziekte cdK’s

1. Inleiding

Per 1 januari 2011 is een nieuwe fiscale regeling ingevoerd; de zogenaamde werkkostenregeling die voortvloeit uit de Fiscale vereenvoudigingswet 2010 (Stb. 2010, 611). Deze werkkostenregeling vervangt met ingang van 1 januari 2011 het huidige systeem van vergoedingen en verstrekkingen.

In paragraaf 2 wordt ingegaan op verschillende aspecten van deze fiscaaltechnische exercitie.

Bij mijn circulaire van 30 november 2010, met als onderwerp ‘Bezoldiging cdK's, (onkosten)vergoeding leden gedeputeerde staten, leden provinciale staten en commissieleden’, heb ik u (onder ‘Algemene informatie’) gewezen op de invoering van deze werkkostenregeling. Daarbij heb ik tevens aangegeven dat er een algemene maatregel van bestuur in voorbereiding was waarmee de rechtspositiebesluiten van politieke ambtsdragers zodanig zouden worden gewijzigd dat het voor provincies lokaal mogelijk is om voorzieningen van hun politieke ambtsdragers gelijktijdig met die van hun ambtenaren aan te wijzen als eindheffingsbestanddeel binnen de werkkostenregeling.

Op 4 januari 2011 is deze algemene maatregel van bestuur gepubliceerd als het Besluit wijziging van de rechtspositiebesluiten decentrale politieke ambtsdragers 2010 (Stb. 2011, 5). Het besluit heeft terugwerkende kracht tot 1 januari 2011. De in dit besluit genoemde bedragen zijn de bedragen die golden voor het jaar 2010. Deze bedragen zijn voor 2011 gewijzigd bij ministeriële regeling van 14 december 2010 (Stcrt. 2010, 20751). De in de ministeriële regeling van 14 december 2010 opgesomde bedragen die per 1 januari 2011 gelden, zijn echter afhankelijk van de keuze van de gemeente om al dan niet de werkkostenregeling toe te passen (waarover meer in paragraaf 2). Daarom is als bijlage bij deze circulaire gevoegd een overzicht van de hoogte van de ambtstoelage en de onkostenvergoedingen in 2011 in beide situaties: als uw provincie wel en als zij niet de werkkostenregeling toepast.

Met de werkkostenregeling is voor de inhoudingsplichtige voor de loonbelasting (in casu de provincie) een grotere flexibiliteit mogelijk om aan al haar werknemers (en daarmee ook de politieke ambtsdragers) vergoedingen en verstrekkingen te geven zonder dat zij daar fiscale gevolgen van ondervinden. Kort gezegd, kunnen bepaalde vergoedingen en verstrekkingen worden aangemerkt als eindheffingsbestanddeel en is er sprake van een forfaitaire vrijstelling. Pas als het bedrag aan vergoedingen en verstrekkingen boven die vrijstelling uitkomt, moet de werkgever belasting betalen over dat gedeelte dat boven de forfaitaire vrijstelling uitkomt.

Declaraties in de zin van uitgaven in opdracht en voor rekening van de werkgever, waar de kosten zijn voorgeschoten door de werknemer (de zogenaamde ‘intermediaire kosten’) blijven buiten de sfeer van de loonbelasting. Dat gold al als zodanig en dat verandert niet door deze werkkostenregeling.

Tot 1 januari 2014 heeft een provincie elk kalenderjaar de keuzemogelijkheid om niet de werkkostenregeling toe te passen, maar het regime te blijven uitvoeren dat gold tot en met 2010.

In paragraaf 2a wordt ingegaan op deze keuzemogelijkheid en op de situatie dat de provincie nog niet kiest voor de werkkostenregeling.

In paragraaf 2b wordt de fiscale behandeling van vergoedingen en verstrekkingen uiteengezet voor commissarissen van de Koningin, voor gedeputeerden, en voor statenleden die hebben geopteerd voor de loonbelasting. Ook hier wordt onderscheid gemaakt tussen de situatie dat de provincie wel heeft gekozen voor de werkkostenregeling en de situatie dat dit (nog) niet is gebeurd.

In paragraaf 2c wordt de uitzondering besproken van statenleden die niet hebben geopteerd voor de loonbelasting.

Verder wordt de aandacht gevestigd op een aantal andere wijzigingen dat eveneens uit het Besluit wijziging van de rechtspositiebesluiten decentrale politieke ambtsdragers 2010 voortvloeit:

In paragraaf 3 wordt op genoemde drie onderwerpen nader ingegaan. Er zijn meer wijzigingen in het besluit opgenomen, maar deze hebben veelal een technisch karakter.

Over de nadere regels ten aanzien van de verrekening van neveninkomsten met de Appa , die ook in genoemd Besluit zijn opgenomen, informeer ik u separaat.

2. Werkkostenregeling

a. De keuze voor de toepassing van de werkkostenregeling

Met ingang van 1 januari 2011 is de fiscale werkkostenregeling uit het Belastingplan 2010 in werking getreden. Dat wil echter niet zeggen dat de werkkostenregeling ook meteen op uw provincie van toepassing is. Vóór 1 januari 2014 vergt de toepassing van de werkkostenregeling op de provincie namelijk een beslissing van de betrokken provincie. Deze beslissing kan elk kalenderjaar worden genomen. Besluit de provincie niet tot toepassing van de werkkostenregeling dan geldt vanaf 1 januari 2014 de werkkostenregeling van rechtswege.

Kiest de provincie vóór 1 januari 2014 niet voor de werkkostenregeling, dan kiest de provincie er voor om met betrekking tot het systeem van belaste en onbelaste vergoedingen en verstrekkingen in de sfeer van de loonbelasting, het regime toe te passen zoals dat gold tot 1 januari 2011.

De effecten van deze keuze worden inzichtelijk gemaakt in het als bijlage gevoegde stroomschema.

De introductie van de werkkostenregeling heeft geen financiële gevolgen voor de politieke ambtsdragers. Het is een fiscaaltechnische exercitie. Mogelijk zijn er wel gevolgen voor de gemeente. Daarop wordt ingegaan in paragraaf 2b2.

Er kan wellicht verwarring ontstaan omdat in de desbetreffende rechtspositiebesluiten de oorspronkelijke brutobedragen zijn gewijzigd in nettobedragen. Deze elementen zijn in het kader van de werkkostenregeling namelijk aangewezen als eindheffingsbestanddeel waarvoor de inhoudingsplichtige de loonbelasting betaalt, terwijl onder de oude regeling de loonbelasting op de vergoedingen werd ingehouden. Daarom kunnen de vergoedingen onder de werkkostenregeling netto aan de politieke ambtsdragers worden uitgekeerd (hierover onder b meer). De politieke ambtsdrager ontvangt onder de werkkostenregeling netto hetzelfde bedrag als onder de oude regeling het geval was.

De wijziging van bruto- naar nettobedragen is dus een vormgevingskwestie. In de tekst van het besluit is namelijk uitgegaan van de situatie zoals die (in ieder geval) per 1 januari 2014 geldt. Dat wil zeggen dat in het besluit is bepaald wat geldt zodra de werkkostenregeling onverkort van toepassing is. Op de vraag welke bedragen gelden voor 2011 als de werkkostenregeling nog niet van toepassing is, wordt ingegaan in paragraaf b1.

In de bijlage is een overzicht gevoegd van de hoogte van de ambtstoelage en de onkostenvergoedingen in 2011 in beide situaties: als uw provincie wel en als zij niet de werkkostenregeling toepast. Voor de jaren 2012 en 2013 zal te zijner tijd een vergelijkbaar overzicht worden verstrekt.

b. Werkkostenregeling inhoudelijk voor commissarissen van de Koningin, voor gedeputeerden en voor statenleden die hebben geopteerd voor de loonbelasting

b1. Uw provincie heeft (nog) niet voor de werkkostenregeling gekozen

Indien uw provincie besluit de werkkostenregeling (nog) niet toe te passen, geldt het regime zoals dat gold vóór 1 januari 2011. Voor al deze (onkosten)vergoedingen en verstrekkingen voor politieke ambtsdragers blijft gelden dat deze bruto worden vergoed. Over deze bruto (onkosten)vergoedingen en verstrekkingen betaalt de politieke ambtsdrager loonbelasting.

Het besluit is geschreven vanuit het uitgangspunt dat de werkkostenregeling al geldt. In de rechtspositieregelingen is daarom overgangsrecht opgenomen. Dit is te vinden in artikel 24 van het Rechtspositiebesluit commissarissen van de Koning, artikel 24 van het Rechtspositiebesluit gedeputeerden en artikel 14a van het Rechtspositiebesluit staten- en commissieleden. In deze artikelen is bepaald dat de netto bedragen van het besluit bruto vergoed worden.

U hoeft deze bedragen niet zelf te bruteren. U kunt wat betreft de ambtstoelage en de onkostenvergoedingen uitgaan van de bedragen zoals die in de circulaire van 30 november 2010 bekend zijn gemaakt. Ook voor overige bedragen die onder de werkkostenregeling kunnen worden gebracht (zoals bij voorbeeld die voor de kilometervergoeding), geldt dat u die niet zelf hoeft te bruteren, maar uit kunt gaan van de eerder bekend gemaakte bedragen. Voor deze bedragen kunt u ook naar de meest recente versie van het desbetreffende rechtspositiebesluit dat te vinden is op www.overheid.nl.

b2. Uw provincie heeft voor de werkkostenregeling gekozen

Een gevolg van de aanwijzing als eindheffingsbestanddeel door de provincie is dat voorzieningen aan politieke ambtsdragers zo veel mogelijk vrij van inhouding van belasting worden vergoed. Aangezien er dan geen belastingheffing bij de politieke ambtsdrager zelf plaatsvindt, is er uiteraard ook geen vergoeding van de verschuldigde belasting nodig. De bruto onkostenvergoedingen zijn daarom gewijzigd in netto bedragen (debrutering).

Om de netto onkostenvergoeding voor politieke ambtsdragers onder de werkkostenregeling gelijk te houden aan de vroegere situatie, is genoemde debrutering in de rechtspositiesfeer gepaard gegaan met de invoering van de verplichting aan provincies om die onkostenvergoedingen onder de werkkostenregeling aan te wijzen als eindheffingsbestanddeel. Indien een vergoeding is aangemerkt als een eindheffingsbestanddeel, betaalt niet de politieke ambtsdrager loonbelasting, maar betaalt de provincie, voor zover de door de provincie aan te wijzen vergoedingen en verstrekkingen hoger zijn dan de forfaitaire vrijstelling, een eindheffing over deze eindheffingsbestanddelen naar een vast tarief van 80%.

Die forfaitaire vrijstelling bedraagt 1,4% van de fiscale loonsom over een kalenderjaar voor allen waarvoor de provincie inhoudingsplichtige is, dus ambtenaren en politieke ambtsdragers (zie artikel 31a van de Wet op de loonbelasting 1964). Dit forfait wordt aangevuld met een beperkt aantal gerichte vrijstellingen voor zakelijke kosten die door de wetgever zijn vastgesteld.

De loonsom waarop het forfait van een provincie gebaseerd wordt, bestaat dus uit:

  • a. het fiscale loon van alle ambtenaren van de provincie, plus

  • b. het fiscale loon van de politieke ambtsdragers (exclusief statenleden die niet voor ‘opting-in’ hebben gekozen (op ‘opting in’ wordt ingegaan onder 2c).

Dat politieke ambtsdragers onder de werkkostenregeling vallen, betekent dus enerzijds dat het nominale forfait groter wordt. Anderzijds wordt een deel van het forfait mogelijk ook gevuld met vergoedingen en verstrekkingen die provincies toekennen aan politieke ambtsdragers als gevolg van de rechtspositionele verplichting die als eindheffingsbestanddeel aan te merken. De vergoedingen en verstrekkingen aan statenleden die niet voor ‘opting-in’ hebben gekozen tellen daarbij niet mee (zie daarvoor hieronder onder 2c).

Voor zover de forfaitaire ruimte van 1,4% over de totale loonsom die de provincie aan loon uitkeert, niet volledig is benut, hoeft de provincie over deze vergoedingen geen loonbelasting af te dragen. In het geval het forfait wordt overschreden, vindt over het meerdere (boven het algemene forfait en voor zover niet onder een gerichte vrijstelling vallend) een eindheffing ten laste van de provincie plaats van 80% van dat meerdere. De eindheffing is dus afhankelijk van de vraag of het pakket aan aangewezen vergoedingen en verstrekkingen in de provincie blijft binnen de grenzen van het forfait van 1,4%.

Voor de loonbelasting zijn politieke ambtsdragers ook werknemer waarvoor de provincie optreedt als inhoudingsplichtige (zie voor de uitzondering onder 2c). Het forfait op loonsomniveau brengt met zich mee dat de provincie de aangewezen vergoedingen en verstrekkingen niet meer op het niveau van de individuele ambtsdrager hoeft te toetsen. Er kan worden volstaan met verantwoording op werkgeversniveau (als inhoudingsplichtige).

De volgende elementen zijn op basis van het desbetreffende rechtspositiebesluit aangewezen als eindheffingsbestanddeel voor de loonbelasting, zoals bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdeel f, van de Wet op de loonbelasting 1964:

  • a. de ambtstoelage of onkostenvergoeding;

  • b. de vergoeding ter compensatie van de bijtelling als gevolg van het privégebruik van de dienstauto;

  • c. de vergoeding voor het gebruik van de privé-telefoon ter uitoefening van de functie;

  • d. de vergoeding voor reis- en verblijfkosten voor reizen gemaakt voor de uitoefening van het ambt, inclusief woon-werkverkeer voor zover niet vallend onder de gerichte vrijstelling van artikel 31a, tweede lid, onderdelen a en b, van de Wet op de loonbelasting 1964;

  • e. de verstrekking van computer- en communicatieapparatuur en dergelijke;

  • f. de vergoeding voor de aanleg- en de abonnementskosten voor de internetverbinding.

Afwijking van deze onderdelen is niet mogelijk. In het kader van de werkkostenregeling is het niet meer nodig de verschuldigde belasting over dergelijke verstrekkingen voor vergoeding in aanmerking te laten komen. De belasting wordt dan immers niet meer op de vergoeding ingehouden, maar komt rechtstreeks voor rekening van de provincie. Dit is te vinden in artikel 9a van het Rechtspositiebesluit commissarissen van de Koning, artikel 23a van het Rechtspositiebesluit gedeputeerden en artikel 12a van het Rechtspositiebesluit staten- en commissieleden.

De hoogte van de bedragen van de verhuiskostenvergoedingen zullen nog bij ministeriële regeling worden gewijzigd van bruto naar netto bedragen.

Binnen de werkkostenregeling geldt voor een aantal vormen van loon in natura een zogenaamde nihilwaardering. Feitelijk wordt over deze elementen dus geen belasting geheven. Daardoor leggen deze elementen geen beslag op de forfaitaire ruimte van 1,4% van de totale loonsom. De belastingdienst bepaalt welke elementen onder deze categorie vallen. Het betreft onder andere:

  • a. voorzieningen op de werkplek zoals het gebruik van de vaste computer, het kopieerapparaat en de vaste telefoon;

  • b. arbo-voorzieningen en

  • c. consumpties op de werkplek die geen deel uitmaken van een maaltijd.

Ook voor mobiele telefoons en portable computers, zoals notebooks en laptops, geldt een nihilwaardering, maar uitsluitend indien voldaan wordt aan de voorgeschreven mate van zakelijk gebruik. De computer mag op nihil worden gewaardeerd als deze voor 90% of meer zakelijk word gebruikt. Ook communicatieapparatuur mag op nihil worden gewaardeerd als deze voor 10% of meer zakelijk wordt gebruikt.

c. Statenleden die niet hebben geopteerd voor de loonbelasting

c1. Uw provincie heeft (nog) niet voor de werkkostenregeling gekozen

Net als commissarissen van de Koningin en gedeputeerden ontvangen statenleden een vaste onkostenvergoeding. De hoogte van de onkostenvergoeding moet in de lokale verordening worden vastgesteld en is gemaximeerd door de minister van BZK. De hoogte van de vaste onkostenvergoedingen voor statenleden wordt (ook vóór 1 januari 2011) bepaald door de keuze van het individuele statenlid om fiscaal gezien de status te hebben van:

  • a. fictieve werknemer (opteren voor de loonbelasting via de mogelijkheid van ‘opting-in’) of

  • b. ‘zelfstandige’ (genieter van belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden).

In het eerste geval wordt de onkostenvergoeding tot het moment van overgang naar de werkkostenregeling bruto verstrekt. Op de onkostenvergoeding van het statenlid houdt de provincie de loonbelasting in.

In het tweede geval krijgt het statenlid een onkostenvergoeding op basis van de niet-gebruteerde vergoedingentabel. Het statenlid ontvangt dus een netto onkostenvergoeding. Via de aangifte inkomstenbelasting wordt bepaald of het statenlid over deze onkostenvergoeding belasting moet betalen. Voor zover de gemaakte onkosten door middel van bonnen en andere bewijsstukken aantoonbaar zijn, kunnen deze namelijk als beroepskosten in aanmerking worden gebracht. De onkostenvergoeding moet voor de belastingheffing tot de opbrengst worden gerekend en de kosten kunnen in aftrek worden gebracht. Als de opbrengst en de aftrek even groot zijn, hoeft het statenlid per saldo geen belasting te betalen over de onkostenvergoeding. Als de opbrengst groter is dan de aftrek moet het statenlid over het verschil belasting betalen.

Nu uw provincie (nog) niet heeft gekozen voor de werkkostenregeling blijft de regelgeving op dit punt hetzelfde als onder het regime zoals dat gold vóór 1 januari 2011 en zoals dat geldt totdat de werkkostenregeling van toepassing is. Dat betekent het volgende.

Maakt betrokkene de keuze voor fictief werknemerschap dan is de loonbelasting van toepassing. Omdat hij zijn kosten fiscaal niet kan aftrekken wordt de vergoeding voor hem gebruteerd.

Kiest betrokkene niet voor fictief werknemerschap dan is de loonbelasting niet van toepassing. Betrokkene moet zijn vergoeding in de inkomstenbelasting aangeven als resultaat overige werkzaamheden en kan zijn kosten op die vergoeding in mindering brengen (rekening houdend met de fiscale normen en beperkingen). De onkostenvergoeding wordt dan zonder brutering verstrekt.

c2. Uw provincie heeft voor de werkkostenregeling gekozen

In het kader van de werkkostenregeling is de hoofdregel dat alle individuen voor wie een provincie verantwoordelijk is voor de inhouding van loonbelasting onder de werkkostenregeling vallen. Dat geldt ook voor de politieke ambtsdragers, maar niet voor de statenleden die niet hebben gekozen voor de mogelijkheid van ‘opting-in’ en die daarmee door de belastingdienst als ‘zelfstandige’ worden gezien. De statenleden met de status van ‘zelfstandige’ vallen niet binnen het bereik van de Wet op de loonbelasting 1964 en daardoor ook niet onder de werkkostenregeling. De niet-gebruteerde onkostenvergoeding voor statenleden met de status van ‘zelfstandige’ wordt dan ook niet gewijzigd.

Dat betekent dat voor de vergoedingen het onderscheid tussen ‘fictieve werknemer’ of ‘zelfstandige’ na de overgang naar de werkkostenregeling niet meer van belang is.

De situatie zal dan zijn dat een statenlid dat gekozen heeft voor ‘opting-in’ hetzelfde bedrag aan onkostenvergoeding krijgt als het statenlid dat ‘zelfstandige’ is. Echter, de eerste hoeft over de vergoeding geen belasting te betalen en de tweede zal moeten blijven aantonen dat hij de onkosten ook daadwerkelijk heeft gemaakt om aanspraak te kunnen blijven maken op het gehele bedrag.

d. Nadere informatie over de werkkostenregeling door de belastingdienst

Voor inhoudelijke vragen over de werkkostenregeling kunt u bij de belastingdienst terecht. Daarvoor kent de belastingdienst meerdere kanalen.

Om werkgevers te informeren over de werkkostenregeling heeft de belastingdienst op zijn site een speciaal onderdeel ingericht. Die uitgebreide informatie is te vinden via www.belastingdienst.nl/Zakelijk/Personeel en loon. Onder het kopje ‘Nieuw in 2011’ staat ‘Werkkostenregeling (WKR): wat u moet weten’.

Ook kunt u de belastingdienst vragen stellen via de Belastingtelefoon (telefoonnummer 0800-0543).

3. Aantal andere wijzigingen in het Besluit wijziging van de rechtspositiebesluiten decentrale politieke ambtsdragers 2010

a. Uitbreiding artikel 11 van het Rechtspositiebesluit staten- en commissieleden naar commissieleden die niet tevens statenlid zijn

Het was al mogelijk voor provincies om voor statenleden bij verordening een voorziening te treffen voor de situatie dat het ontvangen van een vergoeding voor de werkzaamheden van een statenlid leidt tot onbedoelde negatieve gevolgen voor diens werkloosheids- of arbeidsongeschiktheidsuitkering. In de praktijk bleek het echter wenselijk deze regeling uit te breiden naar commissieleden die niet tevens statenlid zijn, en die in dezelfde situatie verkeren. Daarom is artikel 13 van het Rechtspositiebesluit staten- en commissieleden in die zin aangepast dat een verwijzing is opgenomen naar artikel 11.

b. Gratificatie van commissarissen van de Koningin vervallen per 1 januari 2015

Artikel 6 van het Rechtspositiebesluit commissarissen van de Koning regelt voor de commissaris van de Koningin het recht op een gratificatie bij dienstjubileum. Dit artikel wordt geschrapt met ingang van 1 januari 2015.

Dit recht is namelijk ontleend aan de ambtelijke rechtspositieregelingen. De rechtspositie van commissarissen van de Koningin is echter geharmoniseerd met die van andere groepen politieke ambtsdragers en die kennen dit soort gratificaties niet.

c. Aanpassing procedure ingeval van ziekte van commissarissen van de Koningin

Het is op grond van de Ziektewet niet mogelijk om in geval van langdurige ziekte werknemers of ambtenaren te ontslaan binnen een periode van twee jaar na de eerste ziektedag. Aangezien de commissarissen van de Koningin een op ambtelijke leest geschoeide rechtspositie hadden, waren de artikelen 10a, 10b, 10c en 20, derde lid, onder a, van het Rechtspositiebesluit commissarissen van de Koning noodzakelijk. Door de gelijkstelling van commissarissen van de Koningin met de overige politieke ambtsdragers worden zij niet meer aangemerkt als werknemer in de zin van de werknemersverzekeringen en is de Ziektewet dus niet langer op hen van toepassing. Om deze reden zijn genoemde bepalingen vervallen.

Met ingang van 5 januari 2011 geldt voor de zieke commissaris van de Koningin een nieuw systeem. Voor een commissaris van de Koningin die na 4 januari 2011 ziek is geworden, is nu ontslag op grond van ziekte mogelijk indien na zes maanden sinds de eerste verzuimdag herstel van zijn ziekte niet binnen een termijn van zes maanden is te verwachten. Deze beoordeling moet blijken uit geneeskundig onderzoek.

Hiervoor is gekozen, omdat bij commissarissen van de Koningin niet alleen arbeidsrechtelijke, maar ook bestuurlijke aspecten in het oog moeten worden gehouden. Het belang van de commissaris van de Koningin als werknemer moest worden afgewogen tegen dat van de provincie, en dat van het openbaar bestuur in het algemeen. De functie van commissaris van de Koningin kan in het geval van ziekte wel gedurende enige tijd worden vervuld door een waarnemer, maar een periode van twee jaar is in dergelijke gevallen te lang.

4. Informatie op internet

Informatie die betrekking heeft op provinciale politieke ambtsdragers, kunt u vinden op de internetsite van de Rijksoverheid: www.rijksoverheid.nl. Daarna kiest u Ministeries/Ministerie van BZK/Onderwerpen/Provincies.

Voor eventuele nadere vragen kunt u ook contact opnemen met het ministerie van BZK via postbus.helpdeskpa@minbzk.nl.

Hoogachtend,
De

minister

van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
namens deze:

L.D.P. Lombaers,

Directeur Arbeidszaken Publieke Sector.

Bijlage 2. Overzicht hoogte ambtstoelage en onkostenvergoedingen

a. Uw provincie kiest (nog) niet voor de werkkostenregeling

Ambtstoelage commissarisen van de Koningin

De in artikel 3, tweede lid, van het Rechtspositiebesluit commissarissen van de Koning genoemde ambtstoelage bedraagt per 1 januari 2011 € 635,29 en de vergoeding van overige ambtskosten ad € 1.011,93.

Onkostenvergoeding gedeputeerden

Met ingang van 1 januari 2011 bedraagt de onkostenvergoeding genoemd in artikel 21, eerste lid, van het Rechtspositiebesluit gedeputeerden € 666,45.

Onkostenvergoeding statenleden

Met ingang van 1 januari 2011 bedraagt de onkostenvergoeding genoemd in artikel 2, derde lid, van het Rechtspositiebesluit staten- en commissieleden voor de onkostenvergoeding voor aan de uitoefening van het statenlidmaatschap verbonden kosten € 86,56. Ingeval van een fictieve dienstbetrekking bedraagt deze onkostenvergoeding € 180,35.

b. Uw provincie kiest per 1 januari 2011 voor de werkkostenregeling

Ambtstoelage commissarissen van de Koningin

De in artikel 3, tweede lid, van het Rechtspositiebesluit commissarissen van de Koning genoemde ambtstoelage bedraagt per 1 januari 2011 € 635,29 en de vergoeding van overige ambtskosten ad € 485,73.

Onkostenvergoeding gedeputeerden

Met ingang van 1 januari 2011 wordt het bedrag genoemd in artikel 21, eerste lid, van het Rechtspositiebesluit gedeputeerden gewijzigd in € 319,89.

Onkostenvergoeding statenleden

Met ingang van 1 januari 2011 bedraagt de onkostenvergoeding genoemd in artikel 2, derde lid, van het Rechtspositiebesluit staten- en commissieleden voor de onkostenvergoeding voor aan de uitoefening van het statenlidmaatschap verbonden kosten € 86,56. Ook ingeval van een fictieve dienstbetrekking bedraagt deze onkostenvergoeding € 86,56.