Regeling bezoldiging topfunctionarissen OCW-sectoren

Geraadpleegd op 12-12-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-01-2016.
Geldend van 01-01-2016 t/m 31-12-2016

Regeling van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 8 december 2012, nr. WJZ/353186 (10126), houdende verlaagde bezoldigingmaxima voor topfunctionarissen in het onderwijs en ter invoering van de Wet normering bezoldiging topfunctionarissen in de publieke en semipublieke sector (Regeling bezoldiging topfunctionarissen OCW-sectoren)

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, alsmede de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

Gehoord de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en mede namens de Minister van Economische Zaken;

Gelet op de artikelen 2.6, eerste lid, 4.1, derde lid, 4.2, zevende lid, 5.1, eerste lid, en 5.2, eerste en tweede lid, van de Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector; de artikelen 5:14 en 10:3 van de Algemene wet bestuursrecht; artikel 3, tweede lid, onder g, van de Wet op het onderwijstoezicht; de artikelen 2 en 4 van de Experimentenwet onderwijs en artikel 6.4, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit WHW 2008;

Besluit:

Paragraaf 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsbepalingen

In deze regeling wordt verstaan onder:

Paragraaf 2. Functionarissen in het onderwijs

Artikel 2. Toepassingsbereik

  • 1 De artikelen 3 tot en met 3c zijn van toepassing op:

    • a. de topfunctionarissen in het primair onderwijs;

    • b. de topfunctionarissen in het voortgezet onderwijs;

    • c. de topfunctionarissen in het beroepsonderwijs en educatie;

    • d. de topfunctionarissen van hogescholen; en

    • e. de topfunctionarissen in het wetenschappelijk onderwijs.

  • 2 De artikelen 4 en 5 zijn van toepassing op de rechtspersonen of instellingen in het onderwijs.

Artikel 3. Bezoldigingsmaximum per klasse voor topfunctionarissen van onderwijsinstellingen

  • 1 In afwijking van artikel 2.3, eerste lid, van de wet komen partijen geen bezoldiging overeen die per kalenderjaar meer bedraagt dan het van toepassing zijnde bezoldigingsmaximum voor dat jaar.

  • 2 Voor een rechtspersoon of instelling geldt het bezoldigingsmaximum behorende bij het aantal complexiteitspunten dat op basis van de criteria, genoemd in de bijlage bij deze regeling, is berekend.

  • 3 Per klasse geldt het volgende bezoldigingsmaximum:

    Klasse

    Bezoldigingsmaximum

    A (4 complexiteitspunten)

    € 106.000

    B (5 – 6 complexiteitspunten)

    € 117.000

    C (7 – 8 complexiteitspunten)

    € 128.000

    D (9 – 12 complexiteitspunten)

    € 140.000

    E (13 – 15 complexiteitspunten)

    € 152.000

    F (16 – 17 complexiteitspunten)

    € 164.000

    G (18 – 20 complexiteitspunten)

    € 179.000

Artikel 3a. Verzoek indeling in andere klasse

  • 1 Een verzoek als bedoeld in artikel 2.7, derde lid, van de wet om in een andere klasse te worden ingedeeld, wordt door een rechtspersoon of instelling ingediend uiterlijk 6 weken voorafgaand aan de periode waarin de afwijkende klassenindeling moet ingaan.

  • 2 Het verzoek is deugdelijk gemotiveerd en bevat in ieder geval:

    • a. een verklaring van de verantwoordelijke waaruit zijn instemming met het verzoek blijkt;

    • b. een document waaruit het oordeel van de direct belanghebbenden bij het onderwijs over het verzoek blijkt;

    • c. een onderbouwing van de benodigde duur van de afwijking.

Artikel 3b. Verzoek individuele uitzondering op klassenindeling

  • 1 Een verzoek om op grond van artikel 2.7, vierde lid, van de wet ten aanzien van een topfunctionaris een hogere bezoldiging te mogen overeenkomen dan toegestaan op grond van deze regeling, wordt door een rechtspersoon of instelling ingediend uiterlijk 6 weken voorafgaand aan de periode waarin de hogere bezoldiging moet ingaan.

Artikel 3c. Vermelding van toepassing zijnde bezoldigingsklasse of bezoldigingsmaximum in het financieel verslaggevingsdocument

De verantwoordelijke vermeldt in het financieel verslaggevingsdocument de op grond van artikel 3 of 3a van toepassing zijnde klasse of het op grond van artikel 3b van toepassing zijnde bezoldigingsmaximum voor het betreffende kalenderjaar, alsmede het aantal complexiteitspunten per criterium dat geldt voor de instelling in het betreffende jaar.

Artikel 4. Elektronische verzending bezoldigingsgegevens

De gegevens, bedoeld in de artikelen 4.1 en 4.2 van de wet, worden voor rechtspersonen of instellingen in het onderwijs aangeleverd door middel van het daartoe voorgeschreven WNT-formulier in XBRL.

Artikel 5. Elektronische melding accountant

De melding, bedoeld in artikel 5.2, eerste en tweede lid, van de wet, wordt voor rechtspersonen of instellingen in het onderwijs gedaan door middel van het daartoe voorgeschreven e-formulier.

Paragraaf 2a. Topfunctionarissen van de cultuurfondsen

Artikel 5a. Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op de topfunctionarissen van de cultuurfondsen.

Artikel 5b. Verlaagde bezoldigingsmaxima topfunctionarissen van de cultuurfondsen

In afwijking van artikel 2.3, eerste lid, van de wet komen partijen voor de topfunctionarissen van de cultuurfondsen geen bezoldiging overeen die per kalenderjaar meer bedraagt dan:

  • a. € 124.000 voor zover het betreft

    • 1°. het Fonds voor Cultuurparticipatie,

    • 2°. het Nederlands Letterenfonds, of

    • 3°. het Stimuleringsfonds Creatieve Industrie, en

  • b. € 149.000 voor zover het betreft

    • 1°. het Mondriaan Fonds,

    • 2°. het Nederlands Filmfonds, of

    • 3°. het Fonds Podiumkunsten.

Paragraaf 3. Toezicht en handhaving

Artikel 6. Toezicht en handhaving door de Inspectie van het onderwijs

  • 1 De inspecteur-generaal van het onderwijs en de ambtenaren van de Inspectie van het onderwijs die zijn belast met de uitoefening van de taken, bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Wet op het onderwijstoezicht, zijn belast met het toezicht op de naleving van de wet, het besluit en deze regeling, ten aanzien van de rechtspersonen, genoemd onder de nummers 1 tot en met 9 en 14, 15, en 17 in bijlage 1 van de wet onder het opschrift ‘Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap’ en de nummers 1 en 2 onder het opschrift ‘Ministerie van Economische Zaken’.

  • 3 De inspecteur-generaal van het onderwijs kan ten aanzien van de aan hem toekomende bevoegdheden, bedoeld in het tweede lid, ondermandaat verlenen.

  • 4 De inspecteur-generaal van het onderwijs is bevoegd te beslissen op een bezwaarschrift dat is ingediend tegen een in ondermandaat genomen besluit ter aanwending van de bevoegdheden, bedoeld in het tweede lid.

Artikel 7. Toezicht en handhaving door het Commissariaat voor de Media

  • 1 De leden van het Commissariaat voor de Media en de bij besluit van het Commissariaat aangewezen medewerkers van het Commissariaat, bedoeld in artikel 7.11, tweede lid, van de Mediawet 2008 zijn belast met het toezicht op de naleving van de wet, het besluit en deze regeling ten aanzien van de rechtspersonen, genoemd onder de nummers 18 en 19 in bijlage 1 van de wet onder het opschrift ‘Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap’.

Artikel 7a. Begripsbepaling toezicht overige OCW-sectoren

In de artikelen 7b tot en met 7k wordt onder instellingen verstaan: rechtspersonen op wie de wet van toepassing is en die niet vallen onder het toezicht van de Inspectie van het onderwijs, bedoeld in artikel 6, eerste lid, of het Commissariaat voor de Media, bedoeld in artikel 7, eerste lid, en voor zover de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap de minister is wie het aangaat.

Artikel 7b. Sector primair onderwijs voor zover geen onderwijsinstelling

Voor instellingen in de sector primair onderwijs, alsmede de sector jeugd, onderwijs en zorg, worden de volgende personen, werkzaam binnen het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, belast met het toezicht op de naleving van de wet, het besluit en de regeling:

  • a. de directeur en plaatsvervangend directeur van de directie primair onderwijs;

  • b. de ambtenaren, werkzaam bij de afdeling financiën en verantwoording van de directie primair onderwijs.

Artikel 7c. Sector voortgezet onderwijs voor zover geen onderwijsinstelling

Voor instellingen in de sector voortgezet onderwijs worden de volgende personen, werkzaam binnen het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, belast met het toezicht op de naleving van de wet, het besluit en de regeling:

  • a. de directeur en plaatsvervangend directeur van de directie voortgezet onderwijs;

  • b. de ambtenaren, werkzaam bij de afdeling financiën van de directie voortgezet onderwijs.

Artikel 7d. Sector middelbaar beroepsonderwijs voor zover geen onderwijsinstelling

Voor instellingen in de sector middelbaar beroepsonderwijs worden de volgende personen, werkzaam binnen het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, belast met het toezicht op de naleving van de wet, het besluit en de regeling:

  • a. de directeur en plaatsvervangend directeur van de directie middelbaar beroepsonderwijs;

  • b. de ambtenaren, werkzaam bij de afdeling financiën van de directie middelbaar beroepsonderwijs.

Artikel 7e. Sector hoger onderwijs en studiefinanciering voor zover geen onderwijsinstelling

Voor instellingen in de sector hoger onderwijs en studiefinanciering worden de volgende personen, werkzaam binnen het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, belast met het toezicht op de naleving van de wet, het besluit en de regeling:

  • a. de directeur en plaatsvervangend directeur van de directie hoger onderwijs en studiefinanciering;

  • b. de ambtenaren, werkzaam bij de afdeling control, begroting en verantwoording van de directie hoger onderwijs en studiefinanciering.

Artikel 7f. Sector onderzoek en wetenschapsbeleid

Voor instellingen in de sector onderzoek en wetenschapsbeleid worden de volgende personen, werkzaam binnen het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, belast met het toezicht op de naleving van de wet, het besluit en de regeling:

  • a. de directeur en plaatsvervangend directeur van de directie onderzoek en wetenschapsbeleid;

  • b. de ambtenaren, werkzaam bij de afdeling algemeen beleid en begroting van de directie onderzoek en wetenschapsbeleid.

Artikel 7g. Sector monumenten en archeologie

Voor instellingen in de sector monumenten en archeologie worden de volgende personen, werkzaam binnen het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, belast met het toezicht op de naleving van de wet, het besluit en de regeling:

  • a. de directeur en plaatsvervangend directeur van de rijksdienst voor het cultureel erfgoed;

  • b. de ambtenaren, werkzaam bij de afdeling control van de rijksdienst voor het cultureel erfgoed.

Artikel 7h. Sector erfgoed en kunsten

Voor instellingen in de sector erfgoed en kunsten worden de volgende personen, werkzaam binnen het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, belast met het toezicht op de naleving van de wet, het besluit en de regeling:

  • a. de directeur en plaatsvervangend directeur van de directie erfgoed en kunsten;

  • b. de ambtenaren, werkzaam bij de afdeling sectoraal beleid van de directie erfgoed en kunsten.

Artikel 7i. Sector media en creatieve industrie voor zover geen toezicht van het CvdM

Voor instellingen in de sector media en creatieve industrie worden de volgende personen, werkzaam binnen het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, belast met het toezicht op de naleving van de wet, het besluit en de regeling:

  • a. de directeur en plaatsvervangend directeur van de directie media en creatieve industrie;

  • b. de ambtenaren, werkzaam bij de afdeling financiën en control van de directie media en creatieve industrie;

  • c. de ambtenaren, werkzaam bij de afdeling informatie- en bibliotheekbeleid van de directie media en creatieve industrie;

  • d. de ambtenaren, werkzaam bij de afdeling mediabeleid van de directie media en creatieve industrie.

Artikel 7j. Sector emancipatie

Voor instellingen in de sector emancipatie worden de volgende personen, werkzaam binnen het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, belast met het toezicht op de naleving van de wet, het besluit en de regeling:

  • a. de directeur en plaatsvervangend directeur van de directie emancipatie;

  • b. de ambtenaren belast met subsidiecoördinatie, werkzaam bij de afdeling bedrijfsvoering van de directie emancipatie.

Artikel 7k. Sector internationaal beleid

Voor de instellingen in de sector internationaal beleid worden de volgende personen, werkzaam binnen het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, belast met het toezicht op de naleving van de wet, het besluit en de regeling:

  • a. de directeur en plaatsvervangend directeur van de directie internationaal beleid;

  • b. de controller van de directie internationaal beleid.

Artikel 7k.1. Cultuurfondsen

  • 1 Voor instellingen die worden gesubsidieerd door een fonds als bedoeld in artikel 5b worden, voor zover de wet op die instelling van toepassing is, de leden van het bestuur van het betreffende fonds belast met het toezicht op de naleving van de wet, het besluit en de regeling.

  • 2 Indien meer dan één van de in het eerste lid bedoelde fondsen subsidie verstrekken aan een instelling als bedoeld in het eerste lid, is het fonds dat de hoogste subsidie verstrekt aan de instelling belast met het toezicht op de naleving van de wet, het besluit en de regeling.

Artikel 7l. Beperking toezichtsbevoegdheden

De toezichthouders die in deze paragraaf zijn aangewezen beschikken niet over de bevoegdheden, bedoeld in de artikelen 5:18 en 5:19 van de Algemene wet bestuursrecht.

Paragraaf 4. Slotbepalingen

Artikel 9. Wijziging in verband met het vervallen van delegatiegrondslag

[Vervallen per 01-01-2016]

Artikel 10. Inwerkingtreding

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2013. Indien de Staatscourant waarin deze regeling wordt geplaatst, wordt uitgegeven na 31 december 2013, treedt deze regeling in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst, en werkt zij terug tot en met 1 januari 2013.

Artikel 11. Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling bezoldiging topfunctionarissen OCW-sectoren.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De

Minister

van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

M. Bussemaker.

De

Staatssecretaris

van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

S. Dekker.

Bijlage , behorende bij artikel 3, tweede lid, van de Regeling bezoldiging topfunctionarissen OCW-sectoren

Toepasselijkheid deel 1 of deel 2

Deel 1 van de bijlage is van toepassing op rechtspersonen of instellingen die beschikken over de jaarrekeningen over het vierde, derde en tweede jaar voorafgaand aan het jaar waarin de indeling in een bezoldigingsklasse wordt toegepast. Voor rechtspersonen of instellingen die in de laatste vijf jaar zijn opgericht, gefuseerd of gesplitst, kunnen de berekeningen behorend bij de criteria uit dit eerste deel van de bijlage niet onverkort worden toegepast; voor die rechtspersonen of instellingen geldt deel 2 van deze bijlage.

Deel 1. Criteria voor de vaststelling van de toepasselijke bezoldigingsklasse voor rechtspersonen of instellingen die beschikken over de gegevens tot en met t-4

1A. Driejaarsgemiddelde van de totale baten per kalenderjaar

Aan de rechtspersoon of instelling komt aan de hand van het gemiddelde van het totaal van de baten, inclusief de rentebaten, volgens de jaarrekening in het vierde, derde en tweede jaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarin het bezoldigingsmaximum wordt toegepast (t-4, t-3 en t-2) het volgende aantal punten toe.

Gemiddelde totale baten (in €)

Aantal complexiteits-punten

0 tot 5 miljoen

2

5 tot 25 miljoen

4

25 tot 75 miljoen

6

75 tot 125 miljoen

8

125 tot 200 miljoen

9

200 miljoen en meer

10

1B. Driejaarsgemiddelde van het aantal leerlingen, deelnemers of studenten

Aan de rechtspersoon of instelling komt aan de hand van het gemiddelde van het aantal leerlingen, deelnemers of studenten die op 1 oktober van het vierde, derde en tweede jaar voorafgaand aan het jaar waarin het bezoldigingsmaximum wordt toegepast (t-4, t-3 en t-2) onderwijs volgden aan die instelling het volgende aantal punten toe.

Gemiddeld aantal leerlingen, deelnemers of studenten

Aantal complexiteitspunten

1 tot 1.500

1

1.500 tot 2.500

2

2.500 tot 10.000

3

10.000 tot 20.000

4

20.000 en meer

5

1C. Het gewogen aantal onderwijssoorten of sectoren

Aan de rechtspersoon of instelling komt aan de hand van het gewogen aantal onderwijssoorten of sectoren dat werd aangeboden op 1 oktober in het tweede jaar voorafgaand aan het jaar waarin het bezoldigingsmaximum wordt toegepast (t-2) het volgende aantal punten toe. De manier waarop het aantal onderwijssoorten of sectoren wordt gewogen, is verschillend voor de verschillende onderwijssectoren.

Gewogen aantal onderwijssoorten of sectoren*

Aantal complexiteitspunten

1

1

2

2

3

3

4

4

5 en meer

5

* Het aantal onderwijssoorten is het resultaat van de volgende berekening:

I. Het aantal onderwijssoorten uit de volgende opsomming wordt vermenigvuldigd met factor 1:

1. basisonderwijs (inclusief internationaal georiënteerd basisonderwijs);

2. speciaal basisonderwijs;

3. speciaal onderwijs;

4. voortgezet speciaal onderwijs;

5. praktijkonderwijs;

6. voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (inclusief VM2);

7. hoger algemeen voortgezet onderwijs (inclusief Engelse School);

8. voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (inclusief international baccalaureate).

II. Het aantal onderwijssectoren uit de volgende opsomming wordt vermenigvuldigd met factor 2:

1. middelbaar beroepsonderwijs combinatie van sectoren;

2. middelbaar beroepsonderwijs sector groen;

3. middelbaar beroepsonderwijs sector techniek;

4. middelbaar beroepsonderwijs sector zorg en welzijn;

5. middelbaar beroepsonderwijs sector economie;

6. hoger beroepsonderwijs sectoroverstijgend;

7. hoger beroepsonderwijs sector onderwijs;

8. hoger beroepsonderwijs sector landbouw en natuurlijke omgeving;

9. hoger beroepsonderwijs sector techniek;

10. hoger beroepsonderwijs sector gezondheidszorg;

11. hoger beroepsonderwijs sector economie;

12. hoger beroepsonderwijs sector gedrag en maatschappij;

13. hoger beroepsonderwijs sector taal en cultuur.

III. Het aantal onderwijssectoren uit de volgende opsomming wordt vermenigvuldigd met factor 3:

1. wetenschappelijk onderwijs sectoroverstijgend;

2. wetenschappelijk onderwijs sector onderwijs;

3. wetenschappelijk onderwijs sector landbouw en natuurlijke omgeving;

4. wetenschappelijk onderwijs sector natuur;

5. wetenschappelijk onderwijs sector techniek;

6. wetenschappelijk onderwijs sector gezondheidszorg;

7. wetenschappelijk onderwijs sector economie;

8. wetenschappelijk onderwijs sector recht;

9. wetenschappelijk onderwijs sector gedrag en maatschappij;

10. wetenschappelijk onderwijs sector taal en cultuur.

Deel 2. Criteria voor de vaststelling van de toepasselijke bezoldigingsklasse voor rechtspersonen of instellingen die korter dan vijf jaar geleden zijn opgericht, gefuseerd of gesplitst

De criteria genoemd in deel 1, onder 1A, 1B en 1C, van deze bijlage zijn van overeenkomstige toepassing op rechtspersonen of instellingen die in het lopende jaar of de vier voorafgaande jaren zijn opgericht, gefuseerd of gesplitst, met dien verstande dat voor de toepassing van de criteria de volgende berekening wordt gehanteerd.

2A. Opgericht, gefuseerd of gesplitst in het lopende jaar

Indien een rechtspersoon of instelling in het lopende jaar is opgericht, gefuseerd of gesplitst, wordt voor de toepassing van:

  • a. het criterium onder 1A van deze bijlage uitgegaan van de baten die zijn opgenomen in de begroting voor het lopende jaar;

  • b. het criterium onder 1B van deze bijlage uitgegaan van de aantallen leerlingen, deelnemers of studenten die voor de eerste bekostiging aan de minister zijn doorgegeven; en

  • c. het criterium onder 1C van deze bijlage uitgegaan van het aantal onderwijssoorten of sectoren die op basis van het onderwijsaanbod in het lopende jaar kunnen worden vastgesteld.

2B. Opgericht, gefuseerd of gesplitst in het voorafgaande jaar

Indien een rechtspersoon of instelling in het jaar voorafgaand aan het lopende jaar is opgericht, gefuseerd of gesplitst, wordt voor de toepassing van:

  • a. het criterium onder 1A van deze bijlage uitgegaan van het gemiddelde van de baten volgens de jaarrekening van het voorafgaande jaar en de totale baten die zijn opgenomen in de door de verantwoordelijke goedgekeurde begroting voor het lopende jaar;

  • b. het criterium onder 1B van deze bijlage uitgegaan van het gemiddelde van de aantallen leerlingen, deelnemers of studenten van het voorafgaande jaar en het aantal waar in de door de verantwoordelijke goedgekeurde begroting van het lopende jaar vanuit is gegaan; en

  • c. het criterium onder 1C van deze bijlage uitgegaan van het gewogen aantal onderwijssoorten of sectoren in het voorafgaande jaar.

2C. Opgericht, gefuseerd of gesplitst in het tweede jaar voorafgaand aan het lopende jaar

Indien een rechtspersoon of instelling in het tweede jaar voorafgaand aan het lopende jaar is opgericht, gefuseerd of gesplitst, wordt voor de toepassing van:

  • a. het criterium onder 1A van deze bijlage uitgegaan van het gemiddelde van de totale baten volgens de jaarrekening van het tweede en eerste jaar voorafgaande aan het lopende jaar en de totale baten die zijn opgenomen in de door de verantwoordelijke goedgekeurde begroting voor het lopende jaar;

  • b. het criterium onder 1B van deze bijlage uitgegaan van het gemiddelde van de aantallen leerlingen, deelnemers of studenten van het tweede en eerste jaar voorafgaand aan het lopende jaar en het aantal waar in de door de verantwoordelijke goedgekeurde begroting van het lopende jaar vanuit is gegaan; en

  • c. het criterium onder 1C van deze bijlage uitgegaan van het gewogen aantal onderwijssoorten of sectoren in het tweede jaar voorafgaand aan het lopende jaar.

2D. Opgericht, gefuseerd of gesplitst in het derde jaar voorafgaand aan het lopende jaar

Indien een rechtspersoon of instelling in het derde jaar voorafgaand aan het lopende jaar is opgericht, gefuseerd of gesplitst, wordt voor de toepassing van:

  • a. het criterium onder 1A van deze bijlage uitgegaan van het gemiddelde van de baten volgens de jaarrekening van het derde, tweede en eerste jaar voorafgaande aan het lopende jaar;

  • b. het criterium onder 1B van deze bijlage uitgegaan van het gemiddelde van de aantallen leerlingen, deelnemers of studenten van het derde, tweede en eerste jaar voorafgaand aan het lopende jaar; en

  • c. het criterium onder 1C van deze bijlage uitgegaan van het gewogen aantal onderwijssoorten of sectoren in het tweede jaar voorafgaand aan het lopende jaar.