Beleidsregel binnenvaart 2013

Geraadpleegd op 27-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 29-10-2013.
Geldend van 29-10-2013 t/m heden

Beleidsregel van de Minister van Infrastructuur en Milieu en de voorzitter van de commissie van deskundigen van 14 oktober 2013, nr. ILT-2013/39422 betreffende een nadere invulling van de technische eisen die gelden in het kader van de afgifte van certificaten van onderzoek voor binnenvaartschepen op grond van de Binnenvaartwet (Beleidsregel Binnenvaart 2013)

De Minister van Infrastructuur en Milieu, en de voorzitter van de commissie van deskundigen, bedoeld in artikel 1.19 van de Binnenvaartregeling;

Gelet op artikel 4:81, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht,

Besluiten:

§ 1. Begripsbepalingen

Artikel 1.1

In deze beleidsregel wordt verstaan onder:

Artikel 1.2

In afwijking van de in deze beleidsregel worden binnen de grenzen van het ADN, de richtlijn 2006/87/EG en het RosR 1995 andere voorzieningen aanvaard indien ten genoegen van de minister of de commissie van deskundigen wordt aangetoond dat deze een gelijkwaardig niveau van veiligheid garanderen.

§ 2. Terugstellen motorvermogen

Artikel 2.1

Een aanvraag om het vermogen van de voortstuwingsinstallatie van een binnenvaartschip tot een lagere waarde dan het nominale vermogen terug te stellen, wordt ingewilligd onder de volgende voorwaarden:

  • a. de afstelling van het vermogen geschiedt door de fabrikant of diens officiële vertegenwoordiger in Nederland;

  • b. de reductie van het vermogen bedraagt niet meer dan 25% van het nominale vermogen;

  • c. de afstelling is verzegeld door degene die de motor of motoren heeft afgesteld;

  • d. op elke motor wordt duurzaam door middel van het motorplaatje aangegeven op welk vermogen en toerental de motor is afgesteld;

  • e. de afstelling wordt vermeld in het proces-verbaal van de motorkenmerken (de inbouwverklaring) als bedoeld in het RosR 1995, Bijlage J, Deel VIII en in aanhangsel V van bijlage II van Richtlijn 2006/87/EG;

  • f. degene die de motor of motoren heeft afgesteld maakt een verklaring op waaruit blijkt dat op het betreffende, met name te noemen schip, de motorinstallatie is afgesteld, met vermelding van het afgestelde vermogen en toerental en tevens de vermelding dat de afstelling in de inbouwverklaring is opgenomen. Deze verklaring wordt overgelegd aan de certificerende instantie die ingevolge artikel 14 van de Binnenvaartwet is belast met het onderzoek en aan de ILT, directie Scheepvaart; en

  • g. de afstelling wordt aangetekend in het certificaat van onderzoek en in de meetbrief.

§ 3. Kunststof sanitairleidingen en-doorvoeringen

Artikel 3.1

Voor de toepassing van de artikelen 3.04, derde lid, van het RosR 1995 en 3.04, derde lid, van bijlage II van de EU-richtlijn 2006/87/EG worden kunststof afvoerleidingen van sanitaire systemen die door dekken van machinekamers voeren, beschouwd te zijn vervaardigd van onbrandbaar materiaal indien voldaan wordt aan de volgende eisen:

  • a. indien de machinekamer niet is voorzien van een vaste brandblusinstallatie met blusgas:

    • de doorvoering door het dek bestaat uit een stalen sok; en

    • het waterslot, als zich dat onder het dek bevindt, aansluitend aan de stalen doorvoering eveneens van staal is. Aan de aansluitende leidingen, zowel boven als onder het dek, worden geen materiaaleisen gesteld. Deze mogen van kunststof vervaardigd zijn. Indien het waterslot zich boven het dek bevindt, worden er aan de aansluitende leidingen boven het dek, geen materiaaleisen gesteld en mogen deze van kunststof zijn vervaardigd;

  • b. indien de machinekamer voorzien is van een vaste brandblusinstallatie met blusgas:

    • de doorvoering door het dek bestaat uit een stalen sok; en

    • het waterslot, als zich dat onder het dek bevindt, aansluitend aan de stalen doorvoering eveneens van staal is. Aan de aansluitende leidingen, boven het dek worden geen materiaaleisen gesteld. Deze mogen van kunststof vervaardigd zijn. Indien het waterslot zich boven het dek bevindt, worden er aan de aansluitende leidingen boven het dek, geen materiaaleisen gesteld en mogen deze van kunststof zijn vervaardigd; en

    • de aansluitende leidingen in de machinekamer van staal of een ander met betrekking tot onbrandbaarheid gelijkwaardig materiaal vervaardigd zijn.

      Indien de aansluitende leidingen in de machinekamer van een ander materiaal zijn, zoals kunststof, is de machinekamer voorzien van een doelmatige automatisch werkende brandmeldinstallatie.

Artikel 3.3

Indien bestaande situaties, die reeds vóór 1 januari 2001 door deminister dan wel door de commissie van deskundigen zijn aanvaard, niet voldoen aan de artikelen 3.1 en 3.2, kan worden aanvaard dat de betreffende leidingen worden geïsoleerd met brandisolatie van voldoende dikte, bijvoorbeeld steenwol met een dikte van ten minste 10 cm.

§ 4. Constructie en materiaal van scheepsramen

Artikel 4.1

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • frame: de omlijsting van een venster;

  • geladen lastlijn: de diepgangslijn overeenkomend met het vlak van de grootste inzinking, zoals gedefinieerd in artikel 1.1 van bijlage II van de richtlijn 2006/87/EG, dan wel artikel 1.1 van het RosR 1995;

  • glas: voorgespannen glas dat voldoet aan de specificaties in de norm NEN-ISO 21005:2004;

  • lichtranden: met glas afgesloten openingen in de scheepshuid of de buitenwand die niet geopend kunnen worden en die voldoen aan de norm NEN-ISO 1751;

  • patrijspoorten: met glas afgesloten openingen in de scheepshuid of de buitenwand die geopend kunnen worden en die voldoen aan de norm NEN-ISO 1751;

  • ramen: met glas afgesloten rechthoekige openingen in de scheepshuid of de buitenwand;

  • vensters: ramen, lichtranden en patrijspoorten.

Artikel 4.2

Voor de toepassing van de artikelen 3.02 van het RosR 1995 en 3.02 van bijlage II van de EU-richtlijn 2006/87/EG worden Vensters in de scheepshuid en in de buitenwand van binnenvaartschepen geacht voldoende sterk te zijn indien wordt voldaan aan de in deze paragraaf gestelde eisen.

Artikel 4.3

  • 1 De positie van vensters wordt bepaald naar de plaats in hoogte in de scheepshuid dan wel in de buitenwand. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in:

    Positie 1:

    Voor zone 2: vensters waarvan de onderkant van het glas binnen 0,60 m van de geladen lastlijn ligt;

    Voor zone 3 en 4: vensters waarvan de onderkant van het glas binnen 0,30 m van de geladen lastlijn ligt;

    Positie 2:

    Vensters waarvan de onderkant van het glas boven positie 1, doch niet meer dan 0,60 m daarboven ligt;

    Positie 3:

    Vensters waarvan de onderkant van het glas boven positie 2, doch niet meer dan 1,30 m daarboven ligt;

    Positie 4:

    Vensters waarvan de onderkant van het glas boven positie 3 ligt.

  • 2 Voor vensters van open rondvaartboten en van rondvaartboten van het Amsterdamse grachtentype, bestemd voor de vaart op zone 4, is geen indeling naar positie bepaald. Ook worden voor deze schepen geen eisen gesteld aan de constructie van de frames.

Artikel 4.4

  • 1 Voor de constructie van vensters gelden de volgende eisen:

    • a. in positie 1:

      • 1°. de vensters kunnen niet geopend worden;

      • 2°. de constructie van de frames van ramen voldoet aan de norm NEN-ISO 3903 Type E zware uitvoering. De nominale grootte bedraagt niet meer dan 1100x800 mm dan wel 800x1100 mm; en

      • 3°. de constructie van de frames van lichtranden voldoet aan de norm NEN-ISO 1751 Type B half-zware uitvoering.

    • b. in positie 2:

      • 1°. de vensters kunnen geopend worden maar zijn volledig waterdicht afsluitbaar;

      • 2°. de constructie van de frames van ramen voldoet aan de norm NEN-ISO 3903 Type F lichte uitvoering. De nominale grootte bedraagt niet meer dan 1100x800 mm dan wel 800x1100 mm; en

      • 3°. de constructie van de frames van lichtranden en patrijspoorten voldoet aan de norm NEN-ISO 1751 Type C lichte uitvoering;

    • c. in positie 3:

      • de vensters kunnen geopend worden; en

      • de constructie van de frames is voldoende sterk. Ten genoegen van de minister of de commissie van deskundigen wordt dat aangetoond;

    • d. in positie 4:

      • de vensters kunnen geopend worden; en

      • er zijn geen eisen van kracht met betrekking tot de constructie van de frames. Indien op een hoogte van 1 m boven het dek een valbescherming aanwezig is en tevens de oppervlakte van het venster niet meer dan 1 m2 bedraagt, is toegestaan dat vensters in een rubberprofiel gevat zijn.

Artikel 4.5

  • 1 De minimum glasdikte wordt bepaald volgens de formule uit de NEN-ISO norm 3903 Annex B:

    Bijlage 252396.png

    Hierin geldt:

    t: de glasdikte in millimeters;

    a: de kleinste maat van het venster in mm;

    β: de factor als gevolg van de verhouding tussen de grootste en de kleinste maat van het venster;

    P: de druk op het venster in kPa.

    De waarde van β wordt bepaald uit de grafiek in de NEN-ISO norm 3903 Annex B.

    Deze waarde kan ook berekend worden met de volgende formule:

    β = 0.0179 * x3 – 0.2091 * x2 + 0.817 *x – 0.3378 – met als maximum 0,75

    Hierin is x de grootste glasmaat b gedeeld door de kleinste glasmaat a.

  • 2 P wordt als volgt bepaald:

    P = P1 x f1

    Voor vensters in positie 1 geldt: P1 = 60 – (10 * h/V)

    Voor vensters in positie 2, 3 en 4 geldt: P1 = (50 – 42 * (h – V) met een minimum van 1 kPa.

    In deze formules is:

    V: 0,60 m voor zone 2 en 0,30 m voor zone 3 en 4;

    h: de hoogte van de onderkant van het venster boven de geladen lastlijn in meters;

    f1: correctiefactor voor de zone.

    De correctiefactor f1 voor de zone bedraagt:

    Voor zone 2: f1 = 1;

    Voor zone 3: f1 = 0,64;

    Voor zone 4: f1 = 0,25.

  • 3 Voor lichtranden en patrijspoorten wordt de glasdikte bepaald volgens de formule:

    t = 0,87 x t1 (mm).

    Hierin is:

    t1: basisdikte in mm. Deze wordt overeenkomstig het eerste lid bepaald.

  • 4 De berekende minimum glasdikte mag in alle gevallen met ten hoogste 0,5 mm naar beneden worden afgerond in verband met genormaliseerde standaard glasdikten.

  • 5 De glasdikte van ramen bedraagt in alle gevallen ten minste 8 mm voor ramen in de positie 1 en ten minste 5 mm voor ramen in de positie 2, 3 en 4.

  • 6 Gelamineerd voorgespannen glas mag in alle gevallen worden toegepast, waarbij de equivalente dikte wordt bepaald volgens de formule:

    Bijlage 252397.png

    Hierin betekent:

    ti: de dikte van elke afzonderlijke glaslaag (mm);

    t: de equivalente glasdikte volgens dit artikel.

  • 7 Voor binnenvaartschepen, waarbij de vensters in de opbouw geplaatst zijn en het gangboord is uitgevoerd met een dichte verschansing aan de buitenzijde, wordt voor deze vensters de maat h vervangen door de maat:

    h1 = h + 0,2 b + 0,2 q.

    Hierin is:

    b: de hoogte van de dichte verschansing in meters;

    q: de breedte van het gangboord in m, horizontaal gemeten vanaf de buitenkant van het schip tot aan de opbouw.

    Indien de maat b minder bedraagt dan 0,15 m en de maat q minder bedraagt dan 0,40 m, wordt de maat h niet vervangen door de maat h1.

  • 8 Voor binnenvaartschepen waarbij vensters in een (schuif-)pui in de achterwand van de opbouw geplaatst zijn, wordt voor deze vensters de maat h vervangen door de maat h2= h + 0,5c.

    Hierin is:

    c: de kortste afstand van de zijkant van het venster tot aan de buitenhuid, horizontaal dwarsscheeps gemeten in m. Indien de maat c minder bedraagt dan 0,40 m, wordt de maat h niet vervangen door de maat h2.

  • 9 Wanneer een rondvaartboot van het Amsterdamse grachtentype is voorzien van een berghout en een overstekend gangboord wordt de factor h, als bedoeld in het derde lid, vervangen door de factor:

    h3= h + 0,2 p + 0,2 q.

    Hierin is:

    p: de horizontale oversteek van het berghout in m, aan de onderzijde gemeten;

    q: de breedte van het gangboord in m, horizontaal gemeten vanaf de buitenkant van het berghout tot de onderkant van de opbouw. Indien de maat p minder bedraagt dan 0,10 m of de maat q minder bedraagt dan 0,30 m, wordt de maat h niet vervangen door de maat h3.

  • 10 De glasdikte van ramen in open rondvaartboten en in rondvaartboten van het Amsterdamse grachtentype, bestemd voor de vaart op zone 4, bedraagt ten minste 5 mm.

Artikel 4.6

  • 1 Indien een raam in de positie 3 en 4 door middel van stijlen in afzonderlijke delen is verdeeld, bijvoorbeeld bij toepassing van schuif- of klapramen, wordt bij de bepaling van de glasdikte rekening gehouden met de afmetingen van de afzonderlijke delen indien de frames zo sterk zijn dat de afzonderlijke delen als afzonderlijk raam kunnen worden beschouwd.

  • 2 Bij toepassing van vensters met dubbel glas, waarbij de glasschijven worden gescheiden door een spouw, wordt de glasdikte van de buitenste glasschijf bepaald volgens artikel 4.5. De dikte van de binnenste glasschijf bedraagt ten minste 4 mm.

Artikel 4.7

  • 1 De artikelen 4.1 tot en met 4.6 zijn niet van toepassing op schepen die op de datum van inwerkingtreding van deze beleidsregel in het bezit zijn van een geldig certificaat van onderzoek.

  • 2 Bij verbouwing van een in het eerste lid bedoeld schip, zijn de artikelen 4.1 tot en met 4.6 van toepassing op de te verbouwen gedeelten.

  • 3 Indien voor een dergelijk schip uitbreiding van het toegestane vaargebied wordt aangevraagd, zijn de artikelen 4.1 tot en met 4.6 van toepassing.

§ 5. Voldoende uitzicht stuurhut

Artikel 5.1

Voor de toepassing van de artikelen 3.02 van het RosR 1995 en 3.02 van bijlage II van de EU-richtlijn 2006/87/EG worden vensters in de scheepshuid en in de buitenwand van binnenvaartschepen geacht voldoende sterk te zijn indien voldaan wordt aan de volgend eisen:

  • 1. indien vanaf de plaats waar de roerganger zich gewoonlijk bevindt, over een boog van 40 graden van recht achteruit naar stuurboord en over een boog van 40 graden van recht achteruit naar bakboord geen direct vrij gezichtsveld van ten minste 25 graden aan elke zijde aanwezig is, zijn aanvullende maatregelen nodig in de vorm van optische of elektronische hulpmiddelen.

  • 2. Door toepassing van deze hulpmiddelen wordt bereikt dat er vanaf de plaats waar de roerganger zich gewoonlijk bevindt zicht is over een boog van ten minste 25 graden van recht achteruit naar bakboord en over een boog van ten minste 25 graden van recht achteruit naar stuurboord.

  • 3. Optische of elektronische hulpmiddelen:

    • a. geven een beeld van voldoende grootte en kwaliteit, vrij van vervorming;

    • b. zijn trillingsvrij opgesteld; en

    • c. functioneren onder alle weersomstandigheden.

§ 6. Geldigheidsduur certificaten en termijn droogzettingen

Artikel 6.1

Bij het vaststellen van de geldigheidsduur van de certificaten op grond van de artikelen 3.11 van de Binnenvaartregeling, 2.06 van het RosR 1995, 1.16.1.1.2 en 1.16.11 van het ADN hanteert de certificerende instantie voor nieuwbouwschepen het wettelijk maximum, waarbij de datum van de proefvaart geldt als peildatum.

Bij verlenging of vernieuwing van het certificaat wordt de geldigheidsduur volgens de onderstaande tabel bepaald.

type schip

certificaat van onderzoek (cvo) of communautair binnenvaartcertificaat (cbb)

Certificaat van goedkeuring (cvg)

Termijn vanaf:

Motorvrachtschip, enz.

7 jr (art 2.06, lid 2)

5 jr

Droogzetting 3)

Passagiersschip 1)

4 jr (art 2.06, lid 2)

 

Droogzetting 3)

Tankschip

5 jr (+1) 2)

5 jr (+1) 2)

Droogzetting 3)

voetnoten bij de tabel

1) Zowel zeilende als werktuigelijk voortgedreven passagiersschepen.

2) Indien een tankschip gebruik maakt van de mogelijkheid om krachtens artikel 1.16.11 van het ADN de geldigheidsduur met één jaar te laten verlengen, kan ook het CVO/CBB met één jaar worden verlengd. Zo’n verlenging kan slechts eenmaal in twee geldigheidsperioden worden toegekend.

3) Bij vernieuwing van het CVO/CBB kan een droogstaande inspectie die maximaal twee jaar eerder heeft plaatsgevonden, worden geaccepteerd. De nieuwe geldigheidstermijn wordt gerekend vanaf de datum van de droogstaande inspectie.

Indien de droogzetting evenwel binnen 3 maanden voor de vernieuwing van het CVO/CBB heeft plaatsgevonden, kan de nieuwe geldigheidsduur vanaf de afloopdatum van het CVO/CBB berekend worden.

De certificerende instantie kan met redenen omkleed besluiten om een kortere geldigheidsduur toe te passen dan het wettelijke maximum voor nieuwbouw of de bovenstaande tabel voor verlenging of vernieuwing aangeeft.

Artikel 6.2

Voor de toepassing van artikel 44 van Bijlage 3.8 van de Binnenvaartregeling hanteert de certificerende instantie voor een bunkerstation een tijdspanne tussen twee droogstaande keuringen van maximaal tien jaar. Tussentijdse inspecties kunnen plaatsvinden terwijl het schip in het water ligt.

§ 7. Doorvoeringen door schotten

Artikel 7.1

Voor de toepassing van de artikelen 3.03, vijfde lid, van het RoSR 1995 en 3.03, vijfde lid, van Bijlage II van richtlijn 2006/87/EG staat de certificerende instantie de volgende doorvoeringen door de schotten toe:

  • a. elektrische kabels, indien de doorvoering door het schot deugdelijk is uitgevoerd;

  • b. doorvoeringen van systemen die in de achterliggende ruimte een volledig gesloten systeem vormen, zoals bijvoorbeeld AC units;

  • c. een lensleiding, mits het ongeacht de stand van de afsluiters, niet mogelijk is dat er via deze leiding water vanuit de voorpiek in ruimte achter het schot stroomt. Zo nodig worden hiervoor terugslagkleppen aangebracht;

  • d. uitlaten en luchttoevoerleidingen die tenminste 50 cm boven de maximale ontwerpdiepgang liggen of, als ze minder dan 50 cm boven deze lijn liggen:

    • 1°. dikwandig zijn uitgevoerd;

    • 2°. zo hoog mogelijk door het schot gaan;

    • 3°. zoveel mogelijk midscheeps maar in ieder geval 1/5 B uit de huid liggen;

    • 4°. zo dicht mogelijk tegen het schot aan liggen; en

    • 5°. nooit verder naar voren uitkomen dan 3% van de lengte vanuit de VLL gemeten.

§ 9. Brugvleugelbediening

Artikel 9.1

Indien een schip is voorzien van brugvleugelbediening worden de eisen van de artikelen 7.03 en 7.04, van het RoSR 1995 en 7.03 en 7.04 van Bijlage II bij Richtlijn 2006/87/EG toegepast met inachtneming van het volgende.

  • 1. Inschakelen brugvleugelbediening

    • a. Nadat in het stuurhuis een schakelaar omgezet is, kan men op de betreffende brugvleugel de besturing overnemen.

    • b. De bediening vanuit het centrale stuurhuis moet echter in alle gevallen zonder handelingen op de brugvleugel teruggenomen kunnen worden.

    • c. Het moet zichtbaar zijn welke bediening in bedrijf is.

    • d. De besturing van het schip is maar op één plaats tegelijk mogelijk.

  • 2. Stuurinrichting

    • a. De roeren of roerpropellers moeten vanaf de brugvleugel volledig bediend kunnen worden. Wegafhankelijke bediening heeft de voorkeur.

    • b. Indien er een noodbediening noodzakelijk is dan moet deze ook op de brugvleugel aanwezig zijn.

    • c. De stand van de roeren of roerpropellers moet op de brugvleugel zichtbaar zijn.

    • d. Indien het stuurhuis in de onmiddellijke omgeving van de brugvleugelbediening en in alle gevallen goed bereikbaar is, kan volstaan worden met een verzamelalarm voor storingen aan de stuurinrichtingen. De alarmering kan echter niet gecombineerd worden met alarmering voor de boegschroeven en de hoofdmotoren.

  • 3. Bediening van de boegschroeven

    • a. Indien een boegschroef verplicht is op grond van de afmetingen of manoeuvreereigenschappen van het schip moet deze ook vanaf de brugvleugel bediend kunnen worden.

    • b. Indien de boegschroef vanaf de brugvleugel bediend kan worden gelden de volgende voorwaarden:

      • 1°. de installatie moet vanaf de brugvleugel gestart en gestopt kunnen worden;

      • 2°. toerental en richting van de boegschroef moeten vanaf de brugvleugel bediend kunnen worden;

      • 3°. toerental en richting van de boegschroef moeten op de brugvleugel zichtbaar zijn; en

      • 4°. indien het stuurhuis zich in de onmiddellijke omgeving van de brugvleugelbediening bevindt en in alle gevallen goed bereikbaar is, kan volstaan worden met een verzamelalarm voor storingen aan de boegschroef. De alarmering kan echter niet gecombineerd worden met alarmering voor de stuurinrichting en de hoofdmotoren.

  • 4. Bediening van de hoofdmotoren

    • a. Voorruit, achteruit en toerental moeten vanaf de brugvleugel geregeld kunnen worden.

    • b. Het toerental moet op de brugvleugel zichtbaar zijn.

    • c. Indien op de brugvleugel uit de stand van het bedieningshandel opgemaakt kan worden wat de draairichting van de schroeven is, behoeft dit niet apart gesignaleerd te worden.

    • d. Indien het stuurhuis in de onmiddellijke omgeving van de brugvleugelbediening en in alle gevallen goed bereikbaar is, kan volstaan worden met een verzamelalarm voor storingen aan de hoofdmotoren en de keerkoppeling. De alarmering kan echter niet gecombineerd worden met alarmering voor de stuurinrichting en de boegschroeven.

§ 10. Verbandtrommel

Artikel 10.1

Een geschikte verbandtrommel, zoals bedoeld in de artikelen 10.02, tweede lid, onderdeel f, van het RosR 1995 en 10.02, tweede lid, onderdeel f, van Bijlage II van richtlijn 2006/87/EG, is de Bedrijfsverbanddoos BHV zoals ontwikkeld door het Oranje Kruis. Deze verbandtrommel is herkenbaar aan het opschrift ‘Goedgekeurd door:’, het logo van ‘Het Oranje Kruis’ en een leveranciersspecifiek goedkeuringsnummer.

§ 11. Toegang stuurhuthefkolom

Artikel 11.1

Voor de toepassing van de artikelen 11.01, eerste en tweede lid, van het RosR 1995 en 11.01, eerste en tweede lid, van Bijlage II van richtlijn 2006/87/EG geldt ten aanzien van de stuurhuthefkolom het volgende.

  • a. Op de deur van de stuurhuthefkolom is een bord aangebracht met de tekst: ‘Geen toegang tijdens de vaart’.

  • b. Door middel van optische en akoestische afstandsbewaking kan in het stuurhuis worden vastgesteld of de deur naar de stuurhuthefkolom geopend is. Indien de bediening van de hefinrichting gekoppeld is aan deze afstandbewaking moet de noodzakinrichting echter te allen tijde blijven functioneren.

Deze beleidsregel zal met toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De

Minister

van Infrastructuur en Milieu,
namens deze:

De Inspecteur-Generaal Leefomgeving en Transport,

J. Thunnissen

De voorzitter van de commissie van deskundigen, bedoeld in artikel 1.19 van de Binnenvaartregeling,

J. Thunnissen