Wet maatregelen woningmarkt 2014 II

Geraadpleegd op 25-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-01-2016.
Geldend van 01-01-2016 t/m 31-12-2016

Wet van 18 december 2013 tot invoering van een verhuurderheffing over 2014 en volgende jaren alsmede wijziging van enige wetten met betrekking tot de nadere herziening van de fiscale behandeling van de eigen woning (Wet maatregelen woningmarkt 2014 II)

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is om vanaf 2014, als onderdeel van de maatregelen om de woningmarkt in zowel het huur- als het koopsegment beter te laten functioneren, een heffing in te voeren voor verhuurders van woningen in de gereguleerde sector en een tariefsaanpassing aftrek kosten eigen woning in de inkomstenbelasting in te voeren waardoor het fiscale voordeel ter zake van de aftrek van dergelijke kosten voor zover deze tegen het tarief in de vierde schijf worden vergolden stapsgewijs wordt verkleind, alsmede om enkele onduidelijkheden, onbedoelde gevolgen en omissies als gevolg van de invoering van de aflossingseis in de inkomstenbelasting te herstellen;

Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Hoofdstuk 1. Verhuurderheffing over 2014 en volgende jaren

Afdeling 1. Algemene bepalingen

Artikel 1.1

Onder de naam verhuurderheffing wordt een belasting geheven van de in artikel 1.4 bedoelde belastingplichtigen.

Artikel 1.2

  • 1 In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    • a. compensatie: heffingsvermindering als bedoeld in artikel 1.10;

    • b. diensten van algemeen economisch belang: diensten van algemeen economisch belang als bedoeld in:

      • 1°. artikel 106, tweede lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en

      • 2°. het Besluit van de Europese Commissie van 20 december 2011 betreffende de toepassing van artikel 106, tweede lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op staatssteun in de vorm van compensatie voor de openbare dienst, verleend aan bepaalde met het beheer van diensten van algemeen economisch belang belaste ondernemingen;

    • c. groep: de combinatie van rechtspersonen in het geval een rechtspersoon meer dan 50% onmiddellijk of middellijk deelname heeft:

      • 1°. aan de leiding van een van die combinatie deel uitmakende andere rechtspersoon;

      • 2°. aan het toezicht op die andere rechtspersoon, of

      • 3°. in het kapitaal van die andere rechtspersoon;

    • d. heffingsjaar: kalenderjaar waarover de verhuurderheffing is verschuldigd;

    • e. huurwoning: in Nederland gelegen voor verhuur bestemde woning die ingevolge artikel 16 van de Wet waardering onroerende zaken als één onroerende zaak wordt aangemerkt en waarvan de huurprijs niet hoger is dan het bedrag, genoemd in artikel 13, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de huurtoeslag, met uitzondering van een woning die wordt verhuurd in het kader van het hotel-, pension-, kamp- en vakantiebestedingsbedrijf aan personen die in die woning voor een korte periode verblijf houden;

    • f. investeringskosten: door de belastingplichtige betaalde investeringskosten die drukken op de belastingplichtige en noodzakelijkerwijs voortvloeien uit het verrichten van de activiteiten, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, onder 1° tot en met 6°;

    • g. Onze Minister: Onze Minister voor Wonen en Rijksdienst;

    • h. WOZ-waarde: volgens hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken voor een kalenderjaar vastgestelde waarde.

  • 2 In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt voorts verstaan onder:

    • a. heffingsvermindering: vermindering van de verhuurderheffing op grond van een definitieve investeringsverklaring;

    • b. voorgenomen investering: op of na 1 januari 2014 te verrichten activiteit die betreft:

      • 1°. bouw van huurwoningen;

      • 2°. grootschalige verbouw van huurwoningen;

      • 3°. verbouw van niet voor bewoning bestemde ruimten tot huurwoningen;

      • 4°. sloop van huurwoningen;

      • 5°. kleinschalige verbouw van huurwoningen, of

      • 6°. samenvoeging van huurwoningen teneinde een of meer huurwoningen te verkrijgen;

    • c. voorlopige investeringsverklaring: schriftelijke kennisgeving van Onze Minister aan de aanvrager, met gegevens over:

      • 1°. de voorgenomen investering en

      • 2°. het voorlopige bedrag aan heffingsvermindering met een berekening van dat bedrag;

    • d. gerealiseerde investering: activiteit die door de belastingplichtige is gerealiseerd ter uitvoering van een voorgenomen investering;

    • e. definitieve investeringsverklaring: schriftelijke kennisgeving van Onze Minister aan de belastingplichtige met gegevens over:

      • 1°. de gerealiseerde investering en

      • 2°. het bedrag aan heffingsvermindering met een berekening van dat bedrag.

Artikel 1.3

Indien er ter zake van een huurwoning meer dan één genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht is, wordt voor de verhuurderheffing de huurwoning in aanmerking genomen bij degene aan wie de beschikking, bedoeld in artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken, ter zake van die huurwoning op de voet van artikel 24, derde en vierde lid, van die wet is bekendgemaakt.

Afdeling 2. Belastingplicht

Artikel 1.4

Belastingplichtig voor de verhuurderheffing is de natuurlijke persoon, de rechtspersoon of de groep die bij aanvang van het kalenderjaar het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht heeft van meer dan tien huurwoningen.

Afdeling 3. Grondslag

Artikel 1.6

Het belastbare bedrag is de som van de WOZ-waarden van de huurwoningen waarvan de belastingplichtige bij aanvang van het kalenderjaar het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht heeft, verminderd met tien maal de gemiddelde WOZ-waarde van die huurwoningen.

Afdeling 5. Wijze van heffing

Artikel 1.8

De verhuurderheffing wordt verschuldigd op 1 januari van het kalenderjaar.

Artikel 1.9

  • 1 De door een rechtspersoon of natuurlijke persoon verschuldigde verhuurderheffing wordt op aangifte voldaan.

  • 2 De door een groep verschuldigde verhuurderheffing wordt namens de groep op aangifte voldaan door een van de rechtspersonen die onderdeel is van die groep. Daarbij vermeldt die rechtspersoon welke andere rechtspersonen onderdeel uitmaken van die groep, waarbij die andere rechtspersonen in afwijking van het eerste lid ontheven zijn van hun plicht tot het voldoen op aangifte.

  • 3 De inspecteur kan een naheffingsaanslag ter zake van de door een groep verschuldigde verhuurderheffing opleggen aan een van de rechtspersonen die onderdeel uitmaken van die groep.

  • 4 De ontvanger kan een naheffingsaanslag ter zake van de door een groep verschuldigde verhuurderheffing invorderen ten name van elk van de rechtspersonen die onderdeel uitmaken van die groep.

Afdeling 6. Heffingsvermindering

Artikel 1.10

  • 1 De belastingplichtige die beschikt over een op zijn naam of, in het geval van een groep, op naam van een van de rechtspersonen die onderdeel uitmaakt van de groep afgegeven definitieve investeringsverklaring met een dagtekening in een kalenderjaar dat ten hoogste drie jaren voor het heffingsjaar ligt of voor 1 oktober in het heffingsjaar zelf, kan het bedrag van de verhuurderheffing verminderen met het in die verklaring opgenomen bedrag van de heffingsvermindering; in dat geval brengt de belastingplichtige het volledige in de definitieve investeringsverklaring genoemde bedrag van de heffingsvermindering in mindering voor zover dit niet hoger is dan het bedrag van de verhuurderheffing.

  • 2 Indien het bedrag van de heffingsvermindering hoger is dan het bedrag van de verhuurderheffing, kan de belastingplichtige het deel van het bedrag van de heffingsvermindering in mindering brengen dat gelijk is aan de verhuurderheffing. De belastingplichtige kan het deel van het bedrag van de heffingsvermindering, dat hij in enig heffingsjaar niet op het bedrag van de verhuurderheffing in mindering heeft kunnen brengen, in mindering brengen op de over een volgend heffingsjaar verschuldigde verhuurderheffing, doch niet later dan in het heffingsjaar dat ten hoogste drie jaren ligt na het jaar van de dagtekening van de definitieve investeringsverklaring.

Artikel 1.11

  • 1 De heffingsvermindering bedraagt in geval van:

    • a. bouw van huurwoningen: € 15.000 per gebouwde huurwoning;

    • b. grootschalige verbouw van huurwoningen: € 15.000 per verbouwde huurwoning;

    • c. verbouw van niet voor bewoning bestemde ruimten tot huurwoningen: € 10.000 per gerealiseerde huurwoning;

    • d. sloop van huurwoningen: € 15.000 per gesloopte huurwoning;

    • e. kleinschalige verbouw van huurwoningen: € 10.000 per verbouwde huurwoning en

    • f. samenvoeging van huurwoningen teneinde een of meer huurwoningen te verkrijgen: € 15.000 per huurwoning waarmee het aantal huurwoningen door die samenvoeging is verminderd.

  • 2 De heffingsvermindering is:

    • a. met betrekking tot gerealiseerde investeringen als bedoeld in het eerste lid, onderdelen a, b en e, uitsluitend van toepassing in de deelgemeenten Charlois, Feijenoord en IJsselmonde van de gemeente Rotterdam, en

    • b. met betrekking tot gerealiseerde investeringen als bedoeld in het eerste lid, onderdelen d en f, uitsluitend van toepassing in de in onderdeel a genoemde deelgemeenten en in de gemeenten Appingedam, Beek, Bellingwedde, Brunssum, De Marne, Delfzijl, Eemsmond, Eijsden-Margraten, Gulpen-Wittem, Heerlen, Hulst, Kerkrade, Landgraaf, Loppersum, Maastricht, Meerssen, Menterwolde, Nuth, Oldambt, Onderbanken, Pekela, Schinnen, Simpelveld, Sittard-Geleen, Sluis, Stadskanaal, Stein, Terneuzen, Vaals, Valkenburg aan de Geul, Veendam, Vlagtwedde en Voerendaal.

  • 3 Gerealiseerde investeringen worden voor de toepassing van de heffingsvermindering slechts in aanmerking genomen indien de investeringskosten voor de activiteiten, bedoeld in artikel 1.2, tweede lid, onderdeel b, onder 3° en 5°, per huurwoning ten minste € 25.000 bedragen, en voor de activiteiten, bedoeld onder 1°, 2°, 4° en 6° van dat onderdeel, per huurwoning ten minste € 37.500 bedragen.

  • 4 Indien naar het oordeel van Onze Minister op enig tijdstip onvoldoende evenwicht bestaat of komt te bestaan tussen de heffingsverminderingen en het daarvoor in de rijksbegroting opgenomen bedrag, kunnen bij ministeriële regeling met ingang van 1 januari, 1 april, 1 juli of 1 oktober van enig jaar de in het eerste lid en derde lid genoemde bedragen worden verhoogd, verlaagd, dan wel op nihil worden gesteld. De nieuwe bedragen gelden voor voorlopige investeringsverklaringen waarvan de voorgenomen investering is aangemeld na het tijdstip waarop de ministeriële regeling in werking treedt.

  • 5 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over het toepassingsbereik van de verschillende onderdelen van het eerste lid. Bij ministeriële regeling kan de begrenzing van de deelgemeenten, genoemd in het tweede lid, onderdeel a, nader worden aangeduid.

Artikel 1.12

  • 1 Een voorgenomen investering wordt uiterlijk op 31 december 2017 langs elektronische weg aangemeld bij Onze Minister.

  • 2 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld omtrent de inhoud van de aanmelding en welke gegevens daarbij worden verstrekt.

  • 3 Onze Minister geeft met betrekking tot de aanmelding, bedoeld in het eerste lid, uitsluitend een voorlopige investeringsverklaring af indien:

    • a. de voorgenomen investering voldoet aan het daarover bij of krachtens deze wet bepaalde en

    • b. niet aannemelijk is dat ter verkrijging van die verklaring gegevens of bescheiden zijn verstrekt die zodanig onjuist of onvolledig zijn dat op de aanmelding een andere beslissing zou zijn genomen indien bij de beoordeling daarvan de juiste en volledige gegevens of bescheiden bekend zouden zijn geweest.

  • 5 Onze Minister kan een voorlopige investeringsverklaring intrekken indien:

    • a. de voorgenomen investering niet voldoet aan het daarover bij of krachtens deze wet bepaalde of

    • b. aannemelijk is dat ter verkrijging van die verklaring gegevens of bescheiden zijn verstrekt die zodanig onjuist of onvolledig zijn dat op de aanmelding een andere beslissing zou zijn genomen indien bij de beoordeling daarvan de juiste en volledige gegevens of bescheiden bekend zouden zijn geweest.

Artikel 1.13

  • 1 Een gerealiseerde investering wordt langs elektronische weg aangemeld door de belastingplichtige bij Onze Minister. Artikel 1.12, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 2 Onze Minister geeft met betrekking tot de aanmelding, bedoeld in het eerste lid, uitsluitend een definitieve investeringsverklaring af indien:

    • a. met betrekking tot de daarin opgenomen gerealiseerde investering een voorlopige investeringsverklaring is afgegeven en deze niet is vervallen of ingetrokken;

    • b. de gerealiseerde investering voldoet aan het daarover bij of krachtens deze wet bepaalde;

    • c. niet aannemelijk is dat ter verkrijging van die verklaring gegevens of bescheiden zijn verstrekt die zodanig onjuist of onvolledig zijn dat op de aanmelding een andere beslissing zou zijn genomen indien bij de beoordeling daarvan de juiste en volledige gegevens of bescheiden bekend zouden zijn geweest en

    • d. in geval sprake is van een gerealiseerde investering als bedoeld in artikel 1.2, tweede lid, onderdeel b, onder 2° of 5°: voor dezelfde huurwoning niet eerder een definitieve investeringsverklaring met betrekking tot een zodanige gerealiseerde investering is afgegeven.

  • 3 Het in een definitieve investeringsverklaring opgenomen bedrag aan heffingsvermindering is niet hoger dan het bedrag dat ten aanzien van de voorgenomen investering is opgenomen in de voorlopige investeringsverklaring.

Afdeling 7. Diensten van algemeen economisch belang

Artikel 1.14

  • 2 De belastingplichtige komt uitsluitend compensatie toe voor de activiteiten, genoemd in het eerste lid. Bij ministeriële regeling worden nadere voorschriften gegeven omtrent de compensatie.

  • 3 De opdracht, bedoeld in het eerste lid, heeft een werkingsduur van vier jaar.

  • 5 De administratie, de jaarrekeningen en de jaarverslagen van de belastingplichtige worden met inachtneming van artikel 25b, eerste lid, van de Mededingingswet ingericht. Bij ministeriële regeling worden nadere voorschriften gegeven omtrent de inrichting van de administratie, bedoeld in de eerste volzin.

Afdeling 8. Dwang- en strafbepalingen

Artikel 1.15

  • 1 Met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens de artikelen 1.12 en 1.13 bepaalde zijn belast de bij besluit van Onze Minister aangewezen ambtenaren.

  • 2 De Algemene wet inzake rijksbelastingen, met uitzondering van de artikelen 63 en 67, is niet van toepassing met betrekking tot de uitvoering van het bepaalde in de artikelen 1.12 en 1.13. Voor de toepassing van de artikelen 63 en 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen betreffende de uitvoering van de artikelen 1.12 en 1.13 door Onze Minister of de door hem aangewezen ambtenaren, treedt Onze Minister in de plaats van Onze Minister van Financiën.

Hoofdstuk 3. Wijzigingen in de Wet inkomstenbelasting 2001

Hoofdstuk 5. Wijzigingen in de Wet op de loonbelasting 1964

Hoofdstuk 8. Slotbepalingen

Artikel 8.1

Indien artikel 10.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt toegepast, worden met overeenkomstige toepassing van dat artikel bij ministeriële regeling gewijzigd:

Artikel 8.2

Na toepassing van de artikelen 3.2, 3.4 tot en met 3.31 of 5.1 tot en met 5.29 worden de bedragen in kolom III van de tabel in artikel 2.10, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 bij ministeriële regeling gewijzigd in de bedragen die na toepassing van die artikelen voortvloeien uit de aan het begin van de betreffende jaren in de kolommen I en II van die tabel vermelde bedragen en de in kolom IV van die tabel vermelde percentages. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing op de bedragen in kolom III van de tabel in artikel 2.10a, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, op de bedragen in kolom III van de tabel in artikel 20a, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 en op de bedragen in kolom III van de tabel in artikel 20b, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964.

Artikel 8.2a

Onze Minister voor Wonen en Rijksdienst zendt in overeenstemming met Onze Minister van Financiën binnen 3 jaar na de inwerkingtreding van deze wet aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van hoofdstuk 1 van deze wet in de praktijk.

Artikel 8.3

  • 2 In afwijking van het eerste lid treedt artikel 3.3 in werking op het tijdstip waarop, nadat het bij koninklijke boodschap van 14 mei 2013 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Wet op het financieel toezicht en enige andere wetten (Wijzigingswet financiële markten 2014) (Kamerstukken 33 632) tot wet is verheven, die wet in werking treedt.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven te

Wassenaar, 18 december 2013

Willem-Alexander

DeMinistervoorWonen en Rijksdienst,

S.A. Blok

De Staatssecretaris van Financiën,

F.H.H. Weekers

Uitgegeven de vierentwintigste december 2013

De Minister van Veiligheid en Justitie,

I.W. Opstelten