Besluit Erfgoedwet archeologie

Geraadpleegd op 08-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-07-2016.
Geldend van 01-07-2016 t/m heden

Besluit van 8 april 2016, houdende regels voor archeologische opgravingen (Besluit Erfgoedwet archeologie)

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, van 11 september 2015, nr. WJZ/811629 (10522), directie Wetgeving en Juridische Zaken;

Gelet op de artikelen 5.1, tweede lid, en 5.5, van de Erfgoedwet;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 11 november 2015, nr. W05.15.0317/I);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 1 april 2016, nr. WJZ/870410 (6723), directie Wetgeving en Juridische Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1.1. Begripsbepalingen

In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

Hoofdstuk 2. Uitzonderingen op het opgravingsverbod

Artikel 2.1. Universiteiten en hogescholen

Artikel 2.2. Metaaldetectoren

  • 1 Het opgravingsverbod in artikel 5.1, eerste lid, van de wet, is niet van toepassing op opgravingen, voor zover deze worden verricht met gebruik van een metaaldetector en waarbij de bodem niet dieper verstoord wordt dan tot dertig centimeter onder het landoppervlak.

  • 2 De vrijstelling is niet van toepassing op:

    • a. een rijksmonument;

    • b. een monument of archeologisch monument waarvoor de toezending van het ontwerpbesluit tot aanwijzing als rijksmonument op grond van artikel 3:13, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft plaatsgevonden, vanaf de dag van die toezending tot het moment van inschrijving in het rijksmonumentenregister of het moment waarop vaststaat dat het monument of archeologisch monument niet wordt ingeschreven in dat register;

    • c. een krachtens een provinciale verordening aangewezen monument of archeologisch monument, dan wel een monument of archeologisch monument waarop, voordat het is aangewezen, een zodanige verordening van overeenkomstige toepassing is;

    • d. gemeentelijke monumenten; en

    • e. terreinen waar een opgraving door een certificaathouder of een opgraving op grond van artikel 2.1 wordt verricht.

  • 5 De gemeenteraad kan voor het gehele grondgebied van de gemeente of voor delen daarvan het eerste lid buiten toepassing verklaren.

Artikel 2.3. Verenigingen voor amateurarcheologie

  • 1 Het opgravingsverbod in artikel 5.1, eerste lid, van de wet, is niet van toepassing op een opgraving die wordt verricht door een vereniging die het behouden en beoefenen van archeologie als statutair doel heeft.

  • 2 De vrijstelling bedoeld in het eerste lid is slechts van toepassing indien:

    • a. het terreinen betreft waarvan het college van burgemeester en wethouders of, indien het een gebied betreft dat niet tot het grondgebied van een gemeente behoort, het bevoegd gezag voor een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, heeft vastgesteld dat nader archeologisch onderzoek niet is vereist, en

    • b. de vereniging niet in opdracht van een derde handelt.

  • 3 Het eerste lid is niet van toepassing op een:

    • a. rijksmonument;

    • b. monument of archeologisch monument waarvoor de toezending van het ontwerpbesluit tot aanwijzing als rijksmonument op grond van artikel 3:13, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft plaatsgevonden, vanaf de dag van die toezending tot het moment van inschrijving in het rijksmonumentenregister of het moment waarop vaststaat dat het monument of archeologisch monument niet wordt ingeschreven in dat register; en

    • c. krachtens een provinciale verordening aangewezen monument of archeologisch monument, dan wel een monument of archeologisch monument waarop, voordat het is aangewezen, een zodanige verordening van overeenkomstige toepassing is.

Artikel 2.4. Opgraven op incidentele basis op grond van de Dienstenrichtlijn

  • 1 Het opgravingsverbod in artikel 5.1, eerste lid, van de wet, is niet van toepassing op een opgraving die wordt verricht door diegene die in het bezit is van een vergunning, een certificaat of een ander document van een andere lidstaat van de Europese Unie en dat ten minste gelijkwaardig is aan het niveau van de eisen die worden gesteld bij of krachtens hoofdstuk 5 van de wet.

  • 2 Het eerste lid is slechts van toepassing op diegene die op incidentele basis opgravingen verricht in Nederland.

Hoofdstuk 3. Nadere regels rond certificering

Artikel 3.1. Aanwijzen richtlijn

  • 2 De richtlijn komt voor aanwijzing in aanmerking indien deze in elk geval voorschriften over de volgende onderwerpen bevat, zodat een opgraving op professionele wijze wordt verricht:

    • a. de verschillende handelingen die worden verricht bij het opgraven door zelfstandig aan te duiden actoren, in samenhang met een daartoe geschikt kwaliteitszorgsysteem;

    • b. het documenteren van de opgraving op zorgvuldige en navolgbare wijze;

    • c. het rapporteren over vondsten met het oog op de vergaring en het behoud van kennis over het Nederlandse bodemarchief;

    • d. de wijze van conserveren zodat de vondst behouden blijft; en

    • e. de wijze waarop wordt omgegaan met tekortkomingen.

  • 3 Certificerende instellingen verstrekken certificaten met inachtneming van de richtlijn.

  • 4 Een certificaathouder of instelling als bedoeld in artikel 2.1 verricht een opgraving overeenkomstig de richtlijn.

Artikel 3.2. Aanwijzing certificerende instelling

  • 1 Bij de aanvraag tot aanwijzing als certificerende instelling toont de aanvrager aan dat deze:

    • a. rechtspersoonlijkheid heeft;

    • b. onafhankelijk is van de door haar beoordeelde organisaties, processen, diensten of producten;

    • c. beschikt over voldoende kennis, deskundigheid en toerusting om de uitvoering van de taken naar behoren te vervullen;

    • d. beschikt over een behoorlijke administratie waarin de gegevens die samenhangen met en betrekking hebben op de uitvoering van haar taken, op een systematische wijze zijn vastgelegd;

    • e. verzekerd is tegen wettelijke aansprakelijkheid voor risico’s die voortvloeien uit de uitoefening van haar taken;

    • f. beschikt over een adequate klachtenregeling;

    • g. in staat is te beslissen op bezwaar; en

    • h. in staat is te voldoen aan rapportage- en informatieverplichtingen op grond van dit besluit, jegens Onze Minister.

  • 2 De aanvraag gaat vergezeld van een bewijs van accreditatie, als bedoeld in verordening EU nr. 765/2008, voor het afgeven van certificaten op basis van de in artikel 3.1 genoemde richtlijn.

  • 3 Aan de aanwijzing kunnen nadere voorschriften verbonden worden.

  • 4 De aanwijzing bepaalt voor welke termijn deze wordt verleend. De termijn eindigt in ieder geval op de einddatum van de accreditatie.

  • 5 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het eerste lid. Bij deze ministeriële regeling kunnen tevens regels worden gesteld over het indienen en het beslissen op de aanvraag tot aanwijzing als certificerende instelling.

Artikel 3.3. Behandeling aanvragen door certificerende instellingen

  • 1 De aanvraag voor een certificaat wordt ingediend bij een certificerende instelling.

  • 2 De certificerende instelling beslist binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag.

  • 3 De aanvrager is aan de certificerende instelling een vergoeding verschuldigd voor de behandeling van de aanvraag van een certificaat.

  • 4 Bij ministeriële regeling kunnen tarieven worden vastgesteld ten aanzien van de werkzaamheden van de certificerende instellingen.

Artikel 3.4. Einde geldigheid certificaat

  • 1 Van een certificerende instelling die failliet is zijn de afgegeven certificaten ten hoogste zes maanden geldig na de datum van het uitspreken van de faillietverklaring.

  • 2 Van een certificerende instelling waarvan de aanwijzing is ingetrokken zijn de afgegeven certificaten ten hoogste zes maanden geldig na de datum van intrekking.

Artikel 3.5. Schorsing of intrekking van de aanwijzing

  • 1 Indien een certificerende instelling niet langer beschikt over accreditatie als bedoeld in artikel 5.2 van de wet, kan Onze Minister de aanwijzing intrekken.

  • 2 Onverminderd het eerste lid kan een aanwijzing in ieder geval worden geschorst, ten nadele van de certificerende instelling worden gewijzigd of worden ingetrokken:

    • a. op grond van feiten of omstandigheden waarvan Onze Minister bij het besluit tot aanwijzing redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn;

    • b. op grond van door de certificerende instelling verstrekte onjuiste inlichtingen over feiten en omstandigheden, mits de onjuistheid daarvan aan de certificerende instelling bekend was of kon zijn; of

    • c. indien de certificerende instelling niet langer voldoet aan de bij of krachtens dit besluit gestelde eisen.

  • 3 Ingeval van schorsing kan het besluit daartoe voorzien in voorwaarden met betrekking tot de te verrichten werkzaamheden van de certificerende instelling.

Artikel 3.6. Faillissement of surseance van betaling

De certificerende instelling meldt onverwijld aan Onze Minister zijn door de rechtbank uitgesproken faillietverklaring of surseance van betaling. Onze Minister kan een formulier vaststellen voor de melding.

Artikel 3.7. Informatieverstrekking

  • 1 De certificerende instelling meldt aan Onze Minister de afgifte, schorsing, weigering of intrekking van een certificaat.

  • 2 De certificerende instelling meldt aan andere door Onze Minister aangewezen certificerende instellingen de weigering, schorsing of intrekking van een certificaat.

  • 3 De certificerende instelling verstrekt desgevraagd kosteloos aan Onze Minister de voor de uitoefening van zijn taken genoemd in artikel 5.5, onderdeel h, van de wet, benodigde inlichtingen. Onze Minister kan inzage vorderen van zakelijke gegevens en bescheiden voor zover dat voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs nodig is.

  • 4 De certificerende instelling zendt Onze Minister jaarlijks een verslag van de uitgevoerde werkzaamheden, de rechtmatigheid en doeltreffendheid van die werkzaamheden en de werkwijze in het afgelopen jaar. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot dit verslag.

  • 5 De Raad voor Accreditatie meldt aan Onze Minister de intrekking of schorsing van een accreditatie van een certificerende instelling.

Hoofdstuk 4. Wijziging andere besluiten

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

Wassenaar, 8 april 2016

Willem-Alexander

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

M. Bussemaker

Uitgegeven de zesentwintigste april 2016

De Minister van Veiligheid en Justitie,

G.A. van der Steur