Wet van 25 juli 1871, houdende regeling van de bevoegdheid der consulaire ambtenaren
tot het opmaken van burgerlijke akten, en van de consulaire regtsmagt
Wij WILLEM III, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau,
Groot-Hertog van Luxemburg, enz., enz., enz.
Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het noodzakelijk is de bevoegdheid der
consulaire ambtenaren tot het opmaken van burgerlijke akten, en de consulaire regtsmagt
bij eene wet te regelen;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord en met gemeen overleg der Staten-Generaal,
hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: