Besluit Buitengewone Rechtspleging

Geraadpleegd op 21-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-01-2002.
Geldend van 01-01-2002 t/m 18-11-2003

Besluit van 22 december 1943, houdende vaststelling van het Besluit Buitengewone Rechtspleging

Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.

Op de voordracht van Onze Ministers voor Algemeene Oorlogvoering van het Koninkrijk, van Algemeene Zaken, van Buitenlandsche Zaken, van Justitie, van Binnenlandsche Zaken, van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, van Financiën, van Oorlog, van Marine, van Waterstaat, van Handel, Nijverheid en Scheepvaart, van Landbouw en Visscherij, van Sociale Zaken, van Koloniën en van Onze Ministers zonder Portefeuille van 10 December 1943, N°. 2724/G. 92 (a);

Overwegende, dat de veiligheid van den Staat het dringend noodzakelijk maakt bijzondere bepalingen vast te stellen betreffende de wijze van rechtspleging in zaken, waarvan de kennisneming aan de ingevolge het Besluit op de Bijzondere Gerechtshoven in te stellen gerechten behoort;

Den Buitengewonen Raad van Advies gehoord;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Inleiding

Artikel 1

Ten aanzien van de rechtspleging in zaken, waarvan krachtens het Besluit op de Bijzondere Gerechtshoven de kennisneming aan de dienvolgens in te stellen gerechten behoort, zijn - behoudens de afwijkingen, bij dit besluit voorzien - de bepalingen, vervat in het Eerste Boek, den Eersten tot en met den Zesden Titel van het Tweede Boek, den Eersten en den Derden tot en met den Achtsten Titel van het Derde Boek , den Tweeden tot en met den Vijfden Titel van het Vierde Boek en het Vijfde Boek van het Wetboek van Strafvordering, alsmede de tot uitvoering daarvan gestelde voorschriften van overeenkomstige toepassing, met dien verstande, dat

  • 1°. hetgeen daarin omtrent de rechtbank, derzelver voorzitter, de rechters, den rechter-commissaris, den officier van justitie en den griffier bij de rechtbank is bepaald, ten deze geldt voor het Bijzondere Gerechtshof, deszelfs voorzitter en leden, den raadsheer-commissaris, den procureur-fiscaal en den griffier bij dat Hof;

  • 2°. hetgeen daarin omtrent den Hoogen Raad, deszelfs voorzitter en leden, den procureur-generaal en den griffier bij den Hoogen Raad is bepaald, ten deze geldt voor den Bijzonderen Raad van Cassatie, deszelfs voorzitter en leden, den procureur-fiscaal en den griffier bij dien Bijzonderen Raad;

  • 3°. hetgeen daarin met betrekking tot de kantonrechter van de rechtbank of het gerechtshof en de leden der rechterlijke macht bij een dezer gerechten is bepaald, ten deze buiten toepassing blijft, voor zoover uit eenige bepaling van dit besluit niet het tegendeel volgt.

Artikel 2

  • 2 In alle gevallen, waarin bij een toepasselijk verklaarde bepaling van het Wetboek van Strafvordering wordt verwezen naar een andere bepaling van dat Wetboek, waarvan bij dit besluit wordt afgeweken, zal op die afwijking mede acht worden geslagen bij de toepassing der verwijzende bepaling.

Eerste Hoofdstuk Algemeene bepalingen

Artikel 3

  • 1 Voor de toepassing van artikel 2 van het Wetboek van Strafvordering wordt onder het rechtsgebied, binnen hetwelk de verdachte zich bevindt, mede verstaan het rechtsgebied, binnen hetwelk hij zich onvrijwillig bevindt.

  • 2 Indien ingevolge de artikelen 2 en 4 van het Wetboek van Strafvordering niet een bevoegde rechter is aangewezen, is, in afwijking van het in artikel 5 van dat Wetboek bepaalde, bevoegd het Bijzondere Gerechtshof, bij hetwelk de vervolging het eerst wordt aangevangen. Dit Bijzondere Gerechtshof blijft uitsluitend bevoegd, ook indien na den aanvang der vervolging een Bijzonder Gerechtshof wordt ingesteld, dat volgens een der beide eerstgemelde artikelen bevoegd ware.

Artikel 5

  • 1 Een beklag, als in artikel 12, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering bedoeld, kan worden gedaan bij het Bijzondere Gerechtshof, bij hetwelk de vervolging zal behooren plaats te vinden. Indien in het geval, in artikel 3 van dit besluit vermeld, een vervolging nog niet is aangevangen, kan het beklag worden gedaan bij het Bijzondere Gerechtshof, door den voorzitter van den Bijzonderen Raad van Cassatie op verzoek van den belanghebbende daarvoor aan te wijzen.

  • 2 Het in den tweeden zin van het eerste lid en in het tweede en derde lid van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering ten aanzien van het gerechtshof, deszelfs leden en den procureur-generaal bepaalde is voor het Bijzondere Gerechtshof, deszelfs leden en den procureur-fiscaal bij dat Hof van overeenkomstige toepassing.

  • 3 Het beklag wordt niet in behandeling genomen vóór een nader door Ons te bepalen datum, tenzij het Bijzondere Gerechtshof van oordeel is, dat er dringende redenen zijn om het beklag aanstonds in behandeling te nemen.

Artikel 6

In afwijking in zooverre van het bepaalde in artikel 20, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering staat tegen eenige beschikking omtrent de schorsing den verdachte alleen dan beroep in cassatie open, indien hem daartoe door het Bijzondere Gerechtshof verlof is verleend.

Artikel 7

In afwijking van het bepaalde in artikel 21, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering is de raadkamer samengesteld:

bij de Bijzondere Gerechtshoven uit twee rechtsgeleerde leden en één militair lid;

bij den Bijzonderen Raad van Cassatie uit vijf leden, waaronder ten minste één en ten hoogste twee militaire leden, met dien verstande, dat, indien er twee militaire leden zijn, zooveel mogelijk één hunner tot de zeemacht en één tot de landmacht zal behooren.

Artikel 8

  • 1 Waar in het Wetboek van Strafvordering van advocaten wordt gesproken, worden daarmede, behalve voor zoover de behandeling van zaken bij den Bijzonderen Raad van Cassatie betreft, gelijkgesteld officieren der zee- of landmacht.

  • 2 De presidenten en vice-presidenten van, de raadsheeren in, alsmede de leden van het openbaar ministerie bij een Bijzonder Gerechtshof of den Bijzonderen Raad van Cassatie zijn niet bevoegd bij een dezer colleges als raadsman of advocaat op te treden. De griffiers en substituut-griffiers bij een dezer colleges zijn niet bevoegd als raadsman of advocaat op te treden bij hetzelfde college, waarbij zij zijn aangesteld.

Artikel 9

De kennisgeving, bedoeld in artikel 39, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, geschiedt, wanneer de procureur-fiscaal nog niet in de zaak is betrokken, aan den in de zaak betrokken officier of hulpofficier van justitie.

Artikel 10

  • 1 Voor de toepassing van artikel 40, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering wordt met voorloopige hechtenis elke andere wijze van verzekerde bewaring gelijkgesteld. De voorzitter van den Bijzonderen Raad van Cassatie voegt voorts in elke zaak, welke voor dien Raad moet dienen, aan iederen verdachte een raadsman toe, zoodra de dag der terechtzitting wordt bepaald.

  • 2 In afwijking in zooverre van het bepaalde in artikel 41 van het Wetboek van Strafvordering wordt buiten de gevallen, in het voorgaande lid bedoeld, aan iederen verdachte, wiens onvermogen voldoende gestaafdwordt geoordeeld, op zijn verzoek door den voorzitter van het college, waarvoor de zaak moet dienen, een raadsman toegevoegd.

  • 3 Toevoeging van een officier, die niet een graad of hoedanigheid bezit, als in artikel 4, tweede lid, van het Besluit op de Bijzondere Gerechtshoven bedoeld, zal alleen dan geschieden, indien een andere raadsman niet beschikbaar is, tenzij de verdachte militair is en uitdrukkelijk den wensch te kennen geeft, dat hem een officier als raadsman worde toegevoegd.

Artikel 11

De toegevoegde raadsman heeft terzake van zijn verrichtingen recht op een toelage uit 's Rijks kas volgens door Ons bij algemeenen maatregel van bestuur te stellen regelen.

Artikel 12

  • 1 De officier van justitie heeft gelijke bevoegdheden en verplichtingen als bij de bepalingen van den Vierden Titel van het Eerste Boek van het Wetboek van Strafvordering aan den hulpofficier van justitie zijn toegekend en opgelegd.

  • 2 In de gevallen, waarin bij die bepalingen aan den hulpofficier een bevoegdheid is toegekend, omdat het optreden van den procureur-fiscaal niet kan worden afgewacht, wordt deze bevoegdheid uitgeoefend door den officier van justitie en door een hulpofficier alleen dan, als ook het optreden van den officier van justitie niet kan worden afgewacht.

  • 3 Waar bij de voormelde bepalingen eenige kennisgeving aan den procureur-fiscaal bij het Bijzondere Gerechtshof is voorgeschreven, wordt deze kennisgeving, indien zij door een anderen opsporingsambtenaar dan den officier van justitie moet geschieden, door diens tusschenkomst gedaan, tenzij de procureur-fiscaal daaromtrent afwijkende instructies mocht geven.

Artikel 13

Ten aanzien van de verlenging van het bevel tot inverzekeringstelling, bedoeld in artikel 58, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, komt aan den officier van justitie gelijke bevoegdheid toe als aan den procureur-fiscaal bij het Bijzondere Gerechtshof.

Artikel 14

  • 1 Iedere officier en onderofficier der zee- of landmacht is bevoegd en verplicht om aan een militair, die van minderen rang dan hijzelf is, het arrest aan te zeggen, zoodra hem bekend is of door hem op waarschijnlijke gronden wordt vermoed, dat de mindere in rang zich schuldig heeft gemaakt aan een misdrijf, waarop de bepalingen van het Besluit Buitengewoon Strafrecht van toepassing zijn.

  • 2 Van het gepleegde feit en het eventueel opgelegde arrest zal terstond worden gerapporteerd aan den commandeerenden officier, onder wien de verdachte ressorteert.

  • 3 De commandeerende officier zal daarop de zaak summier onderzoeken en bepalen, of de verdachte al dan niet aanvankelijk in arrest zal worden gesteld of gehouden.

  • 4 Indien de commandeerende officier bepaalt, dat de verdachte in arrest zal worden gesteld of gehouden, geeft hij, indien de berechting van het misdrijf niet tot de bevoegdheid van den militairen rechter behoort, daarvan terstond schriftelijk of mondeling kennis aan den procureur-fiscaal bij het Bijzonder Gerechtshof en doet hij den verdachte onmiddellijk voor dezen geleiden.

Artikel 15

Een bevel tot voorloopige hechtenis kan op de gronden, in artikel 64, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering vermeld, worden verleend in geval van eenig misdrijf, waarop de bepalingen van het Besluit Buitengewoon Strafrecht van toepassing zijn.

Artikel 16

In geval van eenig misdrijf, als in het voorgaande artikel bedoeld, zijn de opsporingsambtenaren te allen tijde bevoegd de uitlevering te vorderen van alle voor inbeslagneming vatbare voorwerpen.

Artikel 17

Een bevel, als bedoeld in artikel 100, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, kan, indien ook het optreden van den procureur-fiscaal niet kan worden afgewacht, bij voorraad worden verleend door den officier van justitie, onder verplichting om daarvan onverwijld schriftelijk aan den procureur-fiscaal kennis te geven, door wien alsdan, zoolang de raadsheer-commissaris nog niet is opgetreden, de bemoeiingen van den officier van justitie, bij de artikelen 100-102 van dat Wetboek vermeld, zoo spoedig mogelijk worden overgenomen en voortgezet.

Artikel 18

In afwijking van het bepaalde in artikel 112, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering kan de raadsheer-commissaris een huiszoeking buiten het rechtsgebied van het Bijzondere Gerechtshof, waartoe hij behoort, hetzij zelf doen, hetzij overdragen aan den raadsheer-commissaris bij het Bijzondere Gerechtshof, binnen welks rechtsgebied zij moet plaats hebben.

Artikel 19

Voor de overeenkomstige toepassing van artikel 120, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering geldt mede het daarin omtrent den kantonrechter bepaalde en wordt met een algemeenen last van den procureur-fiscaal bij het Bijzondere Gerechtshof gelijkgesteld een algemeene last, door den procureur-generaal bij het gerechtshof of door den officier van justitie gegeven.

Artikel 20

Onverminderd het bepaalde in artikel 129 van het Wetboek van Strafvordering, wordt, waar in eenige bepaling van dit besluit of in eenige krachtens dit besluit toepasselijke bepaling van dat Wetboek van misdrijf in het algemeen of van eenig misdrijf in het bijzonder wordt gesproken, samenspanning tot dat misdrijf daaronder begrepen, voor zoover dit met de strekking dier bepaling niet onvereenigbaar is.

Tweede Hoofdstuk Rechtspleging in eersten aanleg

Artikel 21

Met de opsporing der strafbare feiten, waarop de bepalingen van het Besluit Buitengewoon Strafrecht van toepassing zijn, zijn behalve de procureurs-fiscaal bij de Bijzondere Gerechtshoven, belast zoowel de officieren van justitie als de overige in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering vermelde ambtenaren, de kantonrechters daaronder begrepen.

Artikel 22

  • 1 Door of vanwege Onzen Minister van Justitie kan ook aan andere dan de in het voorgaande artikel bedoelde personen de opsporing der daar genoemde feiten worden opgedragen en kan, in afwijking van het in artikel 146, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering bepaalde, de bevoegdheid van personen, belast met de opsporing dier feiten, worden uitgebreid buiten het grondgebied, waarvoor zij zijn aangesteld. Insgelijks kunnen met betrekking tot de opsporing dier feiten andere dan de in artikel 154 van dat Wetboek vermelde personen door of vanwege Onzen genoemden Minister met hulpofficieren van justitie worden gelijkgesteld.

  • 2 Tenzij Onze Minister van Justitie anders mocht bepalen, is de procureur-fiscaal bij het Bijzondere Gerechtshof gemachtigd tot eenige beschikking, als in het voorgaande lid bedoeld, voor zoover betreft de opsporing binnen zijn ressort door een of meer bepaalde, in de beschikking met name te noemen personen.

  • 3 De beschikkingen, in dit artikel bedoeld, kunnen te allen tijde worden ingetrokken, hetzij door Onzen Minister van Justitie, hetzij door dengeen, door wien zij van zijnentwege zijn genomen.

Artikel 23

De opsporingsambtenaren hebben te allen tijde vrijen toegang tot alle plaatsen, waar redelijkerwijs vermoed kan worden, dat een misdrijf, waarop de bepalingen van het Besluit Buitengewoon Strafrecht van toepassing zijn, wordt begaan. De artikelen 120-123 van het Wetboek van Strafvordering zijn, met inachtneming van het bepaalde in artikel 19 van dit besluit van overeenkomstige toepassing.

Artikel 24

De bevelen, in artikel 148, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering bedoeld, kunnen, behalve door den procureur-fiscaal bij het Bijzondere Gerechtshof, ook door den officier van justitie aan de onder dezen ressorteerende opsporingsambtenaren worden gegeven, mits die bevelen niet in strijd zijn met bevelen of instructies, door den procureur-fiscaal hetzij aan den officier van justitie, hetzij aan de genoemde ambtenaren gegeven.

Artikel 25

De officier van justitie heeft gelijke verplichtingen en bevoegdheden als bij de artikelen 152, 153, 155, 156 en 158 van het Wetboek van Strafvordering aan de hulpofficieren van justitie zijn opgelegd en toegekend. Het bepaalde in artikel 12, tweede en derde lid, van dit besluit is te dien aanzien van overeenkomstige toepassing.

Artikel 26

  • 2 Door de in artikel 162 van dat Wetboek bedoelde colleges en ambtenaren wordt de aangifte hetzij aan den procureur-fiscaal, hetzij aan den officier van justitie of een zijner hulpofficieren gedaan.

Artikel 27

In afwijking van artikel 59 van de Wet op de rechterlijke organisatie (Stb. 1972, 463) worden de raadsheren-commissarissen door de president van het Bijzondere Gerechtshof uit de rechtsgeleerde leden van zijn college benoemd. Het bepaalde in artikel 11, tweede en derde lid, van het Besluit op de Bijzondere Gerechtshoven is daarbij van overeenkomstige toepassing.

Artikel 28

Opdrachten en bevelen, als in artikel 177, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering bedoeld, kunnen door den raadsheer-commissaris ook aan den officier van justitie worden gegeven.

Artikel 29

  • 2 In het in artikel 223, derde lid, van dat Wetboek bedoelde geval staat den getuige met inachtneming overigens der daar gestelde bepalingen tegen de beschikking van het Bijzondere Gerechtshof beroep in cassatie open.

Artikel 30

Indien het instellen of voortzetten der vervolging ingevolge artikel 5 van dit besluit door het Bijzondere Gerechtshof is bevolen, vindt de mededeeling, in artikel 237, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering genoemd, of eene kennisgeving van niet verdere vervolging, waaraan een zoodanige mededeeling niet is voorafgegaan, niet plaats, dan nadat het Bijzondere Gerechtshof daarin heeft bewilligd.

Artikel 31

  • 2 Het bepaalde in artikel 255 van dat Wetboek is niet van toepassing met betrekking tot een vervolging van een strafbaar feit, waarop de bepalingen van het Besluit Buitengewoon Strafrecht van toepassing zijn, indien de vervolging niet heeft plaats gehad bij een Bijzonder Gerechtshof of een Nederlandschen rechter buiten het Rijk in Europa.

Artikel 31a

In afwijking van het bepaalde in artikel 263 van het Wetboek van Strafvordering moeten de getuigen en deskundigen steeds ten minste vier dagen vóór de terechtzitting ten parkette worden opgegeven en kan de procureur-fiscaal hun dagvaarding achterwege laten, zoolang niet ten genoegen van den procureur-fiscaal bij dezen een voldoend bedrag is gestort ter nadere verrekening met de aan hen uit te betalen vergoedingen.

Artikel 31b

In afwijking van het bepaalde in artikel 282 van het Wetboek van Strafvordering kan van het verhoor van een op de lijst voorkomenden getuige, die niet is verschenen, ook zonder toestemming van den procureur-fiscaal, onderscheidenlijk den verdachte worden afgezien, indien redelijkerwijze moet worden aangenomen, dat hierdoor de procureur-fiscaal niet in zijn vervolging of de verdachte niet in zijn verdediging wordt benadeeld.

Artikel 32

In afwijking van het bepaalde in artikel 293, vierde en vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering, doet het Bijzondere Gerechtshof in het daar bedoelde geval, zonder een gerechtelijk vooronderzoek te kunnen bevelen, het proces-verbaal onverwijld toekomen aan het bevoegde openbaar ministerie.

Artikel 32a

In afwijking van het bepaalde in artikel 314, laatste lid, van het Wetboek van Strafvordering kan ook zonder toestemming van den verdachte het onderzoek aanstonds worden voortgezet, indien redelijkerwijze moet worden aangenomen, dat de verdachte door onmiddellijke voortzetting van het onderzoek in verband met de wijziging der telastlegging in zijn verdediging niet wordt benadeeld.

Artikel 32b

In afwijking van het bepaalde in artikel 319, laatste lid, van het Wetboek van Strafvordering kunnen ook zonder toestemming van den verdachte bepaalde getuigen, deskundigen en tolken worden aangewezen, wier tegenwoordigheid bij de nadere behandeling niet meer wordt vereischt, indien redelijkerwijze moet worden aangenomen, dat de verdachte hierdoor in zijn verdediging niet wordt benadeeld.

Artikel 33

Al hetgeen in de tweede afdeeling van den Zesden Titel van het Tweede Boek van het Wetboek van Strafvordering en elders in dat Wetboek met betrekking tot de beleedigde partij is bepaald, blijft buiten toepassing.

Artikel 34

In afwijking van het bepaalde in artikel 353, tweede lid, tweede zinsnede, van het Wetboek van Strafvordering gelast het Bijzondere Gerechtshof in de daar bedoelde gevallen de afgifte der voorwerpen aan den procureur-fiscaal, die met deze voorwerpen handelt volgens door Onzen Minister van Justitie te stellen regelen.

Artikel 34a

  • 1 Indien de zaak naar het oordeel van het Bijzondere Gerechtshof van eenvoudigen aard is, bepaaldelijk ook ten aanzien van het bewijs en de toepassing der wet, kan het Bijzondere Gerechtshof op het ingevolge artikel 345 van het Wetboek van Strafvordering bepaalde tijdstip in plaats van een uitspraak bij monde van den voorzitter of een der raden een mondelinge sententie wijzen, tenzij vóór de sluiting van het onderzoek ter terechtzitting de procureur-fiscaal vordert of de verdachte verzoekt, dat een schriftelijke sententie zal worden gewezen.

  • 2 De mondelinge sententie wordt in het proces-verbaal der terechtzitting, waarop de sententie wordt gewezen, aangeteekend op de wijze, door Onzen Minister van Justitie te bepalen.

  • 3 Zoodra het proces-verbaal der terechtzitting, waarin de sententie is aangeteekend, is geteekend, kunnen de verdachte en zijn raadsman daarvan en van het proces-verbaal van het onderzoek kennis nemen.

Artikel 35

Het Bijzondere Gerechtshof kan aan den verdachte, die bij de einduitspraak niet van de geheele telastlegging is vrijgesproken, hetzij op diens verzoek, hetzij ambtshalve verlof verleenen om beroep in cassatie in te stellen. Indien het Bijzondere Gerechtshof dat verlof verleent, wordt van deze beslissing op de sententie of, indien een mondelinge sententie gewezen wordt, op het proces-verbaal der terechtzitting, waarin de sententie is aangeteekend, aanteekening gedaan.

Derde Hoofdstuk Rechtsmiddelen

Artikel 36

In afwijking in zooverre van het bepaalde in artikel 402, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering staat tegen de einduitspraak, waarbij het verzet vervallen is verklaard, den verdachte alleen dan beroep in cassatie open, indien hem daartoe door het Bijzondere Gerechtshof verlof is verleend.

Artikel 37

Onverminderd de bevoegdheid van het openbaar ministerie om tegen de sententiën der Bijzondere Gerechtshoven, als uitspraak gewezen, overeenkomstig het Besluit op de Bijzondere Gerechtshoven, beroep in cassatie in te stellen, staat, in afwijking in zooverre van het bepaalde in artikel 427, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, aan den verdachte zoodanig beroep alleen open:

  • 1°. indien bij de sententie de doodstraf of gevangenisstraf van meer dan zes jaren is opgelegd;

  • 2°. indien de sententie is gewezen na verwijzing der zaak door den Bijzonderen Raad van Cassatie;

  • 3°. in het geval bedoeld in artikel 434, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering;

  • 4°. indien hem daartoe door het Bijzondere Gerechtshof, dat de sententie heeft gewezen, verlof is verleend.

Artikel 37a

  • 1 In afwijking van het bepaalde in artikel 433, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering is de verdachte, door of namens wien beroep in cassatie is ingesteld, uitsluitend bevoegd binnen twee maanden na den dag, waarop het beroep is ingesteld, een schriftuur, houdende zijn middelen van cassatie, bij den Bijzonderen Raad van Cassatie in te dienen.

Artikel 38

  • 1 De verdachte kan ter terechtzitting van den Bijzonderen Raad van Cassatie omtrent zijn persoon en zijn persoonlijke omstandigheden worden gehoord.

  • 2 Te dien einde kan de Bijzondere Raad van Cassatie, indien de verdachte op den bepaalden rechtsdag niet ter terechtzitting aanwezig is, zoowel bij den aanvang als gedurende den loop van de behandeling der zaak bevelen, dat hij op een door den Raad te bepalen tijdstip ter terechtzitting aanwezig zal zijn en daartoe tevens zijne medebrenging gelasten.

  • 3 Het bepaalde in artikel 310 van het Wetboek van Strafvordering is ook voor de behandeling der zaak in cassatie van overeenkomstige toepassing, met dien verstande, dat hetgeen daar ten aanzien van de rechtbank en den officier van justitie is bepaald, ten deze geldt voor den Bijzonderen Raad van Cassatie en den procureur-fiscaal bij dien Raad.

  • 4 Indien de Bijzondere Raad van Cassatie een nader onderzoek naar de omstandigheden, waaronder het misdrijf is begaan, of naar den persoon of de persoonlijke omstandigheden van den verdachte noodzakelijk oordeelt, zijn de artikelen 316 en 317 van het Wetboek van Strafvordering van overeenkomstige toepassing, met dien verstande, dat hetgeen daar ten aanzien van de rechtbank, den officier van justitie en den rechter-commissaris is bepaald, ten deze geldt voor den Bijzonderen Raad van Cassatie, den procureur-generaal bij dien Raad en den raadsheer-commissaris bij het Bijzondere Gerechtshof dat in eersten aanleg uitspraak heeft gedaan.

Artikel 39

Indien alleen door den verdachte beroep in cassatie is ingesteld, kan hij ter zake van hetgeen in eersten aanleg te zijnen aanzien bewezen is verklaard, slechts met eenparigheid van stemmen tot eene zwaardere straf worden veroordeeld dan hem bij de sententie van het Bijzondere Gerechtshof is opgelegd.

Artikel 39a

  • 1 Het beroep in cassatie wordt behandeld door een bijzondere kamer van den Bijzonderen Raad van Cassatie, indien, naar het aanvankelijk oordeel van den president, de zaak van eenvoudigen aard is.

  • 2 Indien de bijzondere kamer oordeelt, dat de zaak door een gewone kamer van den Bijzonderen Raad van Cassatie moet worden behandeld, verwijst zij de zaak daarheen.

Artikel 40

In afwijking in zooverre van het bepaalde in artikel 457 van het Wetboek van Strafvordering is herziening op den in het eerste lid van dat artikel onder 1°. genoemden grond uitgesloten, indien een der daar bedoelde uitspraken van een ander gerecht dan een Bijzonder Gerechtshof of den Bijzonderen Raad van Cassatie afkomstig is.

Artikel 41

In afwijking in zooverre van het bepaalde in artikel 458 van het Wetboek van Strafvordering geschiedt de toevoeging van een raadsman aan den veroordeelde door den voorzitter van den Bijzonderen Raad van Cassatie.

Artikel 42

  • 2 Hetgeen bij de artikelen 470, 473 en 474 van dat Wetboek, alsmede bij de artikelen, waarnaar daarin wordt verwezen, omtrent het gerechtshof, deszelfs voorzitter en den procureur-generaal bij het gerechtshof is bepaald, is ten aanzien van het Bijzondere Gerechtshof, deszelfs voorzitter en den procureur-fiscaal bij dat Hof van overeenkomstige toepassing.

Artikel 42a

  • 1 Het verzoek tot herziening wordt behandeld door een bijzondere kamer van den Bijzonderen Raad van Cassatie, indien naar het aanvankelijk oordeel van den president de zaak van eenvoudigen aard is.

  • 2 Indien de bijzondere kamer oordeelt, dat de zaak door een gewone kamer van den Bijzonderen Raad van Cassatie moet worden behandeld, verwijst zij de zaak daarheen.

Vierde Hoofdstuk Eenige rechtsplegingen van bijzonderen aard

Artikel 43

Al hetgeen in den Tweeden Titel van het Vierde Boek van het Wetboek van Strafvordering met betrekking tot den kinderrechter is bepaald, blijft buiten toepassing.

Artikel 44

In afwijking in zooverre van het bepaalde in artikel 527, vierde lid, staat tegen de daar bedoelde beschikking den verdachte alleen dan beroep in cassatie open, indien hem daartoe door het Bijzondere Gerechtshof verlof is verleend.

Vijfde Hoofdstuk Vereenvoudigde Gerechtelijke Afdoening

Artikel 44a

  • 1 Bij elk Bijzonder Gerechtshof zijn één of meer raadsheeren belast met vereenvoudigde gerechtelijke afdoening van strafzaken.

  • 2 Zij worden uit de raadsheeren en raadsheeren-plaatsvervanger van het Bijzondere Gerechtshof voor den tijd van één jaar door Onzen Minister van Justitie, op voordracht van den president, aangewezen.

Artikel 44b

Indien naar het aanvankelijk oordeel van den procureur-fiscaal in een zaak als hoofdstraf gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren, hechtenis of geldboete dient te worden opgelegd en de zaak naar zijn aanvankelijk oordeel voor vereenvoudigde gerechtelijke afdoening in aanmerking komt, stelt hij de stukken, al dan niet vergezeld van een schriftelijke vordering tot oplegging van een bepaalde straf, te dien einde in handen van den raadsheer.

Artikel 44c

  • 1 Indien de raadsheer oordeelt, dat de zaak niet voor vereenvoudigde gerechtelijke afdoening in aanmerking komt, geeft hij daarvan kennis aan den procureur-fiscaal onder wederoverlegging der stukken.

Artikel 44d

  • 1 Indien de raadsheer op grond van de stukken en het verhoor van den verdachte de overtuiging heeft bekomen, dat deze een misdrijf, waarop de bepalingen van het Besluit Buitengewoon Strafrecht van toepassing zijn, heeft begaan en strafbaar is kan hij den verdachte deswege straf opleggen. De raadsheer is niet bevoegd tot oplegging van andere hoofdstraffen dan gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren, hechtenis en geldboete.

  • 2 Indien de raadsheer niet de overtuiging heeft bekomen, dat de verdachte een bepaald feit, in de stukken vermeld, heeft begaan, kan hij hem ter zake van dat feit vrijspreken.

  • 3 Indien de raadsheer de overtuiging heeft bekomen, dat de verdachte een bepaald feit, in de stukken vermeld, heeft begaan, doch van oordeel is, dat dit niet is een misdrijf, waarop de bepalingen van het Besluit Buitengewoon Strafrecht van toepassing zijn, of dat de verdachte deswege niet strafbaar is, kan hij hem ter zake van dat feit van alle rechtsvervolging ontslaan.

  • 4 De raadsheer geeft de beslissingen, in dit artikel bedoeld, bij schriftelijke beschikking.

Artikel 44e

  • 1 De raadsheer geeft de beschikking niet alvorens den verdachte te hebben gehoord. Hij doet den verdachte, die in verzekerde bewaring is, voor zich verschijnen. Indien de verdachte in vrijheid is, beveelt hij diens dagvaarding; indien de verdachte niet op de dagvaarding verschijnt, doet hij hem andermaal dagvaarden; hij kan daarbij diens medebrenging bevelen of zoodanig bevel later uitvaardigen.

  • 2 De president van het Bijzondere Gerechtshof voegt den verdachte, die geen raadsman heeft, uiterlijk den tienden dag vóór dien, waarop het verhoor zal plaats vinden, een raadsman toe. Van deze toevoeging benevens van den datum van het verhoor wordt onverwijld schriftelijk kennis gegeven aan den raadsman en aan den verdachte.

  • 3 De raadsheer stelt den verdachte en diens raadsman desverlangd in de gelegenheid van de stukken kennis te nemen.

  • 4 De procureur-fiscaal en de raadsman van den verdachte zijn bevoegd het verhoor bij te wonen. In dat geval worden zij in de gelegenheid gesteld het woord te voeren.

Artikel 44f

  • 1 De beschikking behelst den naam van den raadsheer, den dag, waarop de beschikking is genomen, en voor zoover mogelijk naam en voornamen, leeftijd, geboorteplaats, beroep en woon- of verblijfplaats van den verdachte.

  • 2 De beschikking bevat voorts de beslissing, op grond van artikel 44d genomen. Ingeval van een beslissing als in het eerste lid van dat artikel bedoeld, vermeldt de beschikking de opgelegde straf en het strafbaar feit volgens de wettelijke omschrijving, ter zake waarvan de straf is opgelegd, met vermelding omstreeks welken tijd en waar ter plaatse het is begaan.

Artikel 44g

  • 1 De raadsheer doet de beschikking met de stukken onverwijld toekomen aan den procureur-fiscaal.

  • 2 De beschikking wordt aan den verdachte in persoon beteekend, tenzij zij is genomen en aan den verdachte in afschrift is uitgereikt aanstonds na het verhoor. In het laatste geval maakt de raadsheer van de uitreiking een acte op. Bij de uitreiking of beteekening wordt de verdachte opmerkzaam gemaakt op de bevoegdheden, hem toegekend in de artikelen 44h en 44i.

Artikel 44h

  • 1 De verdachte is bevoegd uiterlijk binnen drie weken na de dagteekening van de beschikking, welke hem bij gelegenheid van zijn verhoor is uitgereikt, of anders binnen drie weken na den datum, waarop de beschikking hem in persoon is beteekend, een verklaring van bezwaar af te leggen. De artikelen 449-452 van het Wetboek van Strafvordering zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 2 Gelijke bevoegdheid komt toe aan den procureur-fiscaal binnen twee weken na dagteekening van de beschikking.

Artikel 44i

De procureur-fiscaal en de verdachte kunnen afstand doen van de bevoegdheid om een verklaring van bezwaar af te leggen. Artikel 454 van het Wetboek van Strafvordering is van overeenkomstige toepassing met dien verstande, dat de procureur-fiscaal en de verdachte ook aanstonds na de uitreiking van het afschrift van de beschikking bij gelegenheid van het verhoor afstand kunnen doen van de bevoegdheid een verklaring van bezwaar af te leggen; in dat geval wordt de acte door den raadsheer opgemaakt.

Artikel 44j

  • 1 Door een verklaring van bezwaar vervalt de beschikking.

  • 2 De beschikking vervalt eveneens, indien zij niet binnen drie maanden na haar dagteekening in afschrift uitgereikt of beteekend is kunnen worden.

  • 3 Wanneer de termijn, genoemd in artikel 44h, is verstreken, zonder dat een verklaring van bezwaar is afgelegd of zooveel eerder als zoowel door den procureur-fiscaal als den verdachte afstand is gedaan van de bevoegdheid om een verklaring van bezwaar af te leggen, geldt de beschikking als een einduitspraak van het Bijzondere Gerechtshof, waartegen geen gewoon rechtsmiddel openstaat.

Zesde Hoofdstuk Tenuitvoerlegging en kosten

Artikel 46

  • 1 In afwijking van het bepaalde in artikel 559, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering stelt de griffier een verzoekschrift om gratie, nadat hij van den dag der inlevering aanteekening heeft gedaan, onverwijld in handen van het openbaar ministerie, teneinde daaromtrent aan den rechter verslag te doen.

  • 2 Het bepaalde in artikel 560 van dat Wetboek is mede van overeenkomstige toepassing, indien advies wordt ingewonnen omtrent gratie van de doodstraf, zonder dat een daartoe strekkend verzoek aan Ons is ingediend.

Artikel 48

De persoon, die tot de doodstraf is veroordeeld, wordt, zoodra die veroordeeling uitvoerbaar is, ter uitvoerlegging van de sententie of het arrest op de wijze als is bepaald in Ons besluit van 26 April 1922 (Staatsblad No. 228), overgegeven aan den officier, die het bevel voert ter plaatse in den last van tenuitvoerlegging daarvoor aan te wijzen.

Artikel 49

Ten aanzien van de kosten in zaken, waarvan de kennisneming aan de Bijzondere Gerechtshoven of den Bijzonderen Raad van Cassatie behoort, zijn mede van overeenkomstige toepassing, met inachtneming van het in artikel 1 van dit besluit onder 1°., . en 3°. gestelde, de bepalingen der wet van 18 April 1874 (Staatsblad N°. 66) tot vaststelling der tarieven van gerechtskosten in strafzaken, waarvan de gewone rechter kennis neemt, zooals deze wet sedert is gewijzigd, alsmede de voorschriften tot uitvoering daarvan.

Slotbepaling

Artikel 50

  • 1 Dit besluit, ten aanzien waarvan de bevoegdheid, bedoeld in artikel 9, tweede lid, van het Besluit op den bijzonderen staat van beleg, niet kan worden uitgeoefend, treedt in werking op den dag zijner afkondiging.

  • 2 Het kan worden aangehaald onder den titel: Besluit Buitengewone Rechtspleging.

Onze Minister van Justitie is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst.

,

Uitgegeven 4 September 1944.