Toepassing van art. 13 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 ten aanzien van holdingmaatschappijen

[Regeling vervallen per 08-03-2008 met terugwerkende kracht tot en met 01-01-2007.]
Geraadpleegd op 27-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-01-2004.
Geldend van 15-10-1974 t/m 31-12-2006

Toepassing van art. 13 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 ten aanzien van holdingmaatschappijen

Ten vervolge op het besluit van 11 februari 1974, nr. B74/2308 (Vpb’69, nr. 1.00.13), deel ik u mede dat de toepassing van de deelnemings-vrijstelling met betrekking tot participaties in buitenlandse lichamen aan de orde is gesteld bij de behandeling van de begroting van Financiën voor het jaar 1974 in de Eerste Kamer (stukken 12852 en 12600 IX  B).

De in het voorlopig verslag gestelde vragen en het daaromtrent in de memorie van antwoord ingenomen standpunt breng ik hierbij te Uwer kennis.

Vraag in het voorlopig verslag inzake het arrest van de Hoge Raad van 7 november 1973 (BNB 1974/2, het zgn. Holdingarrest)

[Regeling vervallen per 08-03-2008 met terugwerkende kracht tot en met 01-01-2007]

Door dit arrest is grote verontrusting en onzekerheid gewekt inzake de toepassing van de deelnemingsvrijstelling t.a.v. buitenlandse deelnemingen in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.

Door het antwoord van de Staatssecretaris op ter zake door het kamerlid W. Scholten gestelde vragen (Aanhangsel Handelingen Tweede Kamer dezer zitting, blz. 1519) is naar de overtuiging van vele belastingdeskundigen de rechtsonzekerheid op dit punt niet of niet voldoende weggenomen.

Met name het door de Staatssecretaris bij zijn antwoord nieuw ingevoerde criterium: ‘een wezenlijke functie vervullen ten dienste van de bedrijfsuitoefening van het concern’, heeft reeds tot vele discussies tussen fiscus en belastingplichtigen aanleiding gegeven, hetgeen Nederlandse economische belangen belangrijk kan schaden. In verband hiermede werd het van belang geacht deze te constateren rechtsonzekerheid (verder) te doen verdwijnen door nadere verduidelijkingen ter zake.

Veelal zal een zgn. tussenholding, zoals de heer G. Telkamp in het Weekblad voor Fiscaal Recht van 11 april 1974, nr. 5175 opmerkt, gecreëerd worden ten einde een maximale flexibiliteit in de concernstructuur te verkrijgen zowel met betrekking tot de dividendstromen als met betrekking tot ‘capital gains’ bij vervreemding van deelnemingen; de keuze van het land van vestiging voor dergelijke tussenholdings wordt naast het fiscale regime mede bepaald door andere factoren, zoals politieke stabiliteit, monetair beleid, bankfaciliteiten en de internationale instelling van de bevolking. Zouden de bewindslieden willen bevestigen, dat indien op grond van dit complex van overwegingen Nederland als vestigingsplaats is gekozen voor een zgn. tussenholding in ieder geval sprake is van ‘een wezenlijke functie’, en dat de deelnemingsvrijstelling voor zgn. tussenholdings aan buitenlandse deelnemingen uitsluitend zal worden onthouden ingeval het buitenlandse lichaam direct of indirect als beleggingsmaatschappij fungeert. De situatie van een buitenlandse deelneming is dan dezelfde als die van een binnenlandse deelneming, hetgeen ook de bedoeling was van de wetgever, zoals prof. mr. H.J. Hofstra overtuigend aantoont in zijn annotatie op het meergenoemd arrest in de BNB.

Ook met betrekking tot de zgn. eindholdings is het noodzakelijk dat de bewindslieden een nadere uitspraak ter zake doen. Gelet op het uitzonderlijke karakter van het in het onderhavige arrest berechte geval zouden de bewindslieden in belangrijke mate de rechtsonzekerheid doen verdwijnen, indien zij zouden willen verklaren, dat de deelnemingsvrijstelling aan een in Nederland gevestigde holdingmaatschappij niet zal worden onthouden voor deelnemingen in een buitenlands lichaam, dat niet direct of indirect als beleggingsmaatschappij fungeert, indien de aandeelhouders van de Nederlandse holdingmaatschappij, niet in Nederland wonende, natuurlijke personen zijn.

Standpunt in de memorie van Antwoord, welke is opgenomen in het Eindverslag

[Regeling vervallen per 08-03-2008 met terugwerkende kracht tot en met 01-01-2007]

In het antwoord, dat de tweede ondergetekende heeft gegeven op de vragen van het lid der Tweede Kamer Mr. W. Scholten (Aanhangsel tot het verslag van de Handelingen der Tweede Kamer nr. 759) heeft hij gesteld dat hij er geen twijfel over wil laten bestaan dat de deelnemingsvrijstelling overeenkomstig de bedoeling van de wetgever onverminderd van kracht zal blijven in de situaties welke bij de parlementaire behandeling van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 zijn genoemd. Eén van die situaties betreft in Nederland gevestigde zogenaamde tussenholdings. Op blz. 25 van de memorie van antwoord is daaromtrent gesteld: ‘Evenmin achten de ondergetekenden het bij de gekozen redactie dubieus dat de vrijstelling kan worden genoten door een Nederlandse dochter van een buitenlandse moedermaatschappij, indien die dochter optreedt als houdster van eveneens buitenlandse dochters wier activiteit ligt in de lijn van de bedrijfsuitoefening van de buitenlandse moeder’.

De tweede ondergetekende heeft getracht deze situatie te zamen met andere in de parlementaire stukken genoemde situatie onder één noemer te brengen door de samenvatting, dat met betrekking tot participaties in buitenlandse lichamen deelnemingsvrijstelling wordt toegekend aan binnen het Rijk gevestigde lichamen welke als houdster van aandelenpakketten een wezenlijke functie vervullen ten dienste van de bedrijfsuitoefening van het concern waarvan zij deel uitmaakt, hetzij aan de top, hetzij als tussenschakel. Deze samenvatting beoogt niet een nieuw element toe te voegen aan hetgeen reeds in de parlementaire stukken is gezegd, doch uitsluitend om de essentiële kenmerken van de beschreven situaties vast te leggen.

De functie van tussenschakel, die in de samenvatting is genoemd slaat met name op de hier te lande gevestigde zogenaamde tussenholdings, waarvoor onverminderd het hiervoor gestelde geldt.

Gaarne wil de tweede ondergetekende dan ook bevestigen, dat indien op grond van het in de thans gestelde vraag bedoelde complex van overwegingen Nederland als vestingsplaats is gekozen voor een zogenaamde tussenholding de schakelfunctie gezien moet worden als een wezenlijke functie, zodat de Nederlandse tussenholding aanspraak heeft op deelnemingsvrijstelling voor haar buitenlandse dochtermaatschappijen. In het gestelde geval is er immers juist door de schakelfunctie een relatie tussen de bedrijfsmatige activiteiten van de buitenlandse moedermaatschappij en die van de buitenlandse kleindochtermaatschappij. Een tussenholding in de hierbedoelde zin houdt de aandelen in die kleindochtermaatschappij niet als belegging.

Ook voor de in Nederland gevestigde topmaatschappijen geldt de deelnemingsvrijstelling tenzij aannemelijk is dat de aandelen als belegging worden gehouden. Bij de beantwoording van die vraag mag overeenkomstig de tekst en de bedoeling van de wet, zoals ook uit het arrest van de Hoge Raad van 7 november 1973, BNB 1974/2 blijkt, niet uitsluitend worden gelet op de functie van de buitenlandse dochter, doch moet eveneens de functie van de Nederlandse moedermaatschappij in de beschouwing worden betrokken. Wanneer echter de Nederlandse moedermaatschappij, zoals normaliter het geval is, in feite optreedt als houdstermaatschappij, hetgeen onder meer kan blijken uit haar activiteiten op bestuurlijk, beleidsvormend en/of financieel terrein, zal deze Nederlandse moedermaatschappij deelnemingsvrijstelling genieten voor haar aandelen in de desbetreffende buitenlandse dochters, die niet direct of indirect als beleggingsmaatschappij fungeren. Alsdan is er immers eveneens een relatie tussen de bedrijfsmatige activiteiten van de moedermaatschappij en die van de buitenlandse dochtermaatschappijen. Anders gezegd: dan vervult de moedermaatschappij aan de top een wezenlijke functie ten dienste van het concern.