In het arrest van 27 oktober 1993, in zaak C-281/91, BNB 1994/95, heeft het Hof van
Justitie van de Europese Gemeenschappen geoordeeld ‘dat artikel 13 B, sub d, 1, van
de Zesde Richtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat een leverancier van goederen of
diensten die zijn cliënt tegen vergoeding van rente uitstel van betaling verleent,
in beginsel een vrijgesteld krediet in de zin van die bepaling verstrekt. Wanneer
echter een leverancier van goederen of diensten zijn cliënt tegen vergoeding van rente
slechts tot het tijdstip van levering uitstel van betaling verleent, is die rente
geen vergoeding voor een kredietverlening, maar een element van de voor de levering
van de goederen of de dienstverrichting verkregen tegenprestatie, in de zin van artikel
11 A, lid 1, sub a, van de Zesde Richtlijn’.
In het arrest van 12 januari 1994, nr. 27.258, BNB 1994/96, heeft de Hoge Raad op
basis van dit arrest van het Hof van Justitie geoordeeld dat ‘in een geval waarin
in het kader van koop/aannemingsovereenkomsten aan kopers, opdrachtgevers uitstel
van betaling is verleend ter zake van het voor de grond bij het sluiten van de overeenkomst
of op een kort daarna gelegen tijdstip verschuldigd geworden bedrag tot aan het tijdstip
van de levering van de grond – met de daarop gebouwde of in aanbouw zijnde opstal –
of van het appartementsrecht, de uit dien hoofde verschuldigde rente niet kan worden
aangemerkt als een (vrijgestelde) vergoeding voor de verlening van krediet als bedoeld
in artikel 11, lid 1, letter j, onder 1°, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (de
Wet), doch moet die rente mede in de maatstaf van heffing voor de levering van de
grond of het appartementsrecht worden begrepen.’