B. Voorschriften
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
Hoofdstuk 1. Algemene voorschriften
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
Paragraaf 1.1. Geluid en trilling
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
1.1.1 Voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr, LT) en het piekniveau (LAmax),
veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede
door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten, geldt dat:
-
a. de niveaus op de in de tabel genoemde plaatsen en tijdstippen niet meer bedragen dan
de in die tabel aangegeven waarden,
Tabel I
|
07:00–19:00 uur
|
19:00–23:00 uur
|
23:00–07:00 uur
|
LAr, LT op de gevel van woningen
|
50 dB(A)
|
45 dB(A)
|
40 dB(A)
|
LAr, LT in in- of aanpandige woning
|
35 dB(A)
|
30 dB(A)
|
25 dB(A)
|
LAmax op de gevel van woningen
|
70 dB(A)
|
65 dB(A)
|
60 dB(A)
|
LAmax in in- of aanpandige woning
|
55 dB(A)
|
50 dB(A)
|
45 dB(A)
|
-
b. de in de periode tussen 07.00 uur en 19.00 uur ingevolge de tabel geldende piekniveaus
(LAmax) niet van toepassing zijn op het laden en lossen,
-
c. de in de tabel aangegeven waarden binnen in- of aanpandige woningen niet gelden voorzover
de gebruiker van een woning geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren
of doen uitvoeren van geluidmetingen, en
-
d. de in de tabel aangegeven waarden voor woningen ook gelden voor andere geluidgevoelige
bestemmingen.
1.1.2 Trillingen, veroorzaakt door de tot de inrichting behorende installaties of
toestellen, alsmede de aan de inrichting toe te rekenen werkzaamheden of andere activiteiten,
bedragen in woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen niet meer dan de trillingsterkte
zoals te bepalen volgens tabel 3 van de Richtlijn 2 «Hinder voor personen in gebouwen
door trillingen», uitgave 1993 van de Stichting Bouwresearch Rotterdam, voor de gebouwfunctie
wonen. De waarden gelden niet voorzover de gebruiker van een woning of geluidgevoelige
bestemming geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren
van trillingmetingen.
1.1.3 In gevallen waarin op de inrichting voorschrift 10.2 van bijlage I van het Besluit
opslag goederen milieubeheer van toepassing was, worden de waarden van het geluidniveau
op de gevel van woningen in de tabel van voorschrift 1.1.1 met 5 dB(A) verhoogd. De
eerste volzin is niet van toepassing indien lagere waarden waren vastgelegd in de
vergunning die op 1 april 1990 in werking en onherroepelijk was. In dat geval gelden
die lagere waarden.
Paragraaf 1.2. Energie
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
1.2.1 Indien het energieverbruik binnen de inrichting in enig kalenderjaar meer bedraagt
dan 50 000 kWh elektriciteit of 25 000 m3 aardgas geeft degene die de inrichting drijft, op verzoek van het bevoegd gezag aan
welke maatregelen of voorzieningen hij heeft getroffen of zal treffen, die ertoe bijdragen
dat binnen de inrichting een zodanig zuinig gebruik van energie wordt gemaakt als
redelijkerwijs mogelijk is.
1.2.2 Binnen een inrichting als bedoeld in voorschrift 1.2.1 worden die energiebesparingsmaatregelen
of -voorzieningen uitgevoerd, die rendabel zijn.
Paragraaf 1.3. Afvalstoffen en afvalwater
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
1.3.1 Het ontstaan van afvalstoffen wordt zoveel mogelijk voorkomen of beperkt. Degene
die de inrichting drijft:
-
a. treft maatregelen of voorzieningen die ertoe bijdragen dat binnen de inrichting het
ontstaan van afvalstoffen wordt voorkomen of beperkt en
-
b. geeft op verzoek van het bevoegd gezag aan welke maatregelen of voorzieningen hij
heeft getroffen of zal treffen.
1.3.2 Afvalstoffen worden van elkaar gescheiden, gescheiden gehouden en gescheiden
afgegeven, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Dat geldt in ieder geval
voor:
-
a. papier- en kartonafval,
-
b. kunststofafval,
-
c. elektrische en elektronische apparatuur,
-
d. glasafval,
-
e. houtafval en
-
f. metaalafval.
1.3.3 Gevaarlijke afvalstoffen die behoren tot verschillende categorieën van gevaarlijke
afvalstoffen, worden van elkaar en van andere afvalstoffen gescheiden, gescheiden
gehouden en gescheiden afgegeven.
1.3.4 De binnen de inrichting aanwezige afvalstoffen worden zodanig opgeslagen dat
nadelige gevolgen voor het milieu worden voorkomen. Voorzover voorkomen niet mogelijk
is, worden zij zodanig opgeslagen dat nadelige gevolgen voor het milieu zoveel mogelijk
worden beperkt en gescheiden afgifte mogelijk blijft.
1.3.5 Bedrijfsafvalwater wordt niet in een riolering gebracht, indien dat water:
-
a. bedrijfsafvalstoffen bevat, die door versnijdende of vermalende apparatuur zijn versneden
of vermalen,
-
b. bedrijfsafvalstoffen bevat, waarvan kan worden voorkomen dat ze in het bedrijfsafvalwater
terecht komen,
-
c. een gevaarlijke afvalstof is, waarvan kan worden voorkomen dat deze in de riolering
terecht komt, of
-
d. stankoverlast buiten de inrichting veroorzaakt.
1.3.6 Bedrijfsafvalwater, afkomstig van een wasplaats, wordt niet in een openbaar
riool gebracht, indien dat water:
-
a. meer dan 20 mg/l aan minerale olie in enig monster bevat, bepaald volgens NEN 6675
met het daarop in 1992 uitgegeven correctieblad, of
-
b. grove of snel bezinkende bedrijfsafvalstoffen bevat.
1.3.7 Bedrijfsafvalwater dat afkomstig is van een wasplaats, een opslagplaats van
zand, grond, of akkerbouwproducten of van een parkeergarage en dat zand bevat met
een korreldiameter van meer dan 0,75 mm, bepaald met behulp van een testzeef volgens
ISO 3310–1, uitgave juli 1990, wordt niet in een openbaar riool gebracht.
1.3.8 Bedrijfsafvalwater dat overigens in een openbaar riool wordt gebracht:
-
a. belemmert niet de doelmatige werking:
-
1°. van dat riool,
-
2°. van een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk of
-
3°. van de apparatuur die behoort bij een zodanig openbaar riool of zuiveringstechnisch
werk,
-
b. belemmert niet de verwerking van slib, verwijderd uit een openbaar riool of een door
een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk, en
-
c. heeft geen of zo beperkt mogelijke nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater.
1.3.9 Voorschrift 1.3.8 is van overeenkomstige toepassing op bedrijfsafvalwater dat
wordt gebracht in een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.
1.3.10 Aan voorschrift 1.3.8 wordt ten aanzien van het in een openbaar riool brengen
van plantaardige of dierlijke oliën of vetten in elk geval voldaan, indien:
-
a. het bedrijfsafvalwater, afkomstig uit een ruimte voor het vervaardigen, bewerken of
verwerken van voedingsmiddelen, voor vermenging met bedrijfsafvalwater, afkomstig
uit andere ruimten, door een slibvangput en een vetafscheider is geleid, of
-
b. de concentratie aan plantaardige of dierlijke oliën of vetten in het bedrijfsafvalwater,
afkomstig uit een ruimte voor het vervaardigen,bewerken of verwerken van voedingsmiddelen,
voor vermenging met bedrijfsafvalwater, afkomstig uit andere ruimten, niet hoger is
dan 300 mg/liter in enig monster, bepaald volgens NEN 6671, uitgave 1994, dan wel
NEN 6672, uitgave 1994.
1.3.11 Het wassen van motorvoertuigen en machines of apparatuur vindt plaats op een
daartoe bestemde wasplaats. De vloer van een wasplaats is vloeistofdicht. In afwijking
van voorschrift 1.3.6 wordt bedrijfsafvalwater afkomstig van de wasplaats na behandeling
in een slibvangput en een olie-afscheider in een openbaar riool gebracht, indien de
concentratie aan minerale olie, bepaald volgens NEN 6675 met het daarop uitgegeven
correctieblad, in enig monster van het bedrijfsafvalwater niet hoger is dan 200 mg/l.
1.3.12
-
a. Een slibvangput en een vet- of olie-afscheider als bedoeld in voorschrift 1.3.10,
onderdeel a, respectievelijk voorschrift 1.3.11, voldoen aan en worden gedimensioneerd,
geplaatst, gebruikt en onderhouden overeenkomstig NEN 7087, uitgave 1990, en de daarbij
behorende bijlage met het daarop in 1992 uitgegeven correctieblad, respectievelijk
NEN 7089, uitgave 1990, en de daarbij behorende bijlage met de daarop in 1992 en 1993
uitgegeven correctiebladen.
-
b. Ten aanzien van de toepassing van NEN 7087 en NEN 7089 als bedoeld in onderdeel a
kunnen bij ministeriële regeling voorschriften worden gegeven. Daarbij kunnen van
die NEN afwijkende voorschriften worden vastgesteld.
-
c. Een slibvangput en een vet- of olie-afscheider voldoen in elk geval aan NEN 7087,
uitgave 1990, en de daarbij behorende bijlage met het daarop in 1992 uitgegeven correctieblad,
respectievelijk NEN 7089, uitgave 1990, en de daarbij behorende bijlage met de daarop
in 1992 en 1993 uitgegeven correctiebladen, en aan de in onderdeel b bedoelde ministeriële
regeling, indien voor deze voorzieningen een kwaliteitsverklaring is afgegeven door
een door de Raad voor Accreditatie erkende certificeringsinstelling, waaruit blijkt
dat de voorzieningen voldoen aan die NEN en de in onderdeel b bedoelde ministeriële
regeling, en die voorzieningen zijn voorzien van een bij ministeriële regeling aangegeven
merkteken.
-
d. In afwijking van onderdeel a en de voorschriften, bedoeld in onderdeel b, kunnen slibvangputten
en vet- en olie-afscheiders ook voldoen aan regels die ten aanzien van slibvangputten
en vet- en olie-afscheiders gelden in andere lidstaten van de Europese Unie of in
een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische
Ruimte en waarmee een ten minste met de in onderdeel a en de in onderdeel b bedoelde
voorschriften gelijkwaardige bescherming voor het milieu wordt bereikt.
-
e. Een slibvangput en een vet- en olie-afscheider voldoen in elk geval aan de regels,
bedoeld onder d, indien voor deze voorzieningen een kwaliteitsverklaring is afgegeven
door een door de Raad voor Accreditatie erkende certificeringsinstelling, waaruit
blijkt dat een instelling, gevestigd in een andere lidstaat van de Europese Unie of
in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische
Ruimte, welke instelling in staat is tot het op onafhankelijke, betrouwbare en deskundige
wijze beoordelen van slibvangputten en vet- en olie-afscheiders, bij een keuring heeft
vastgesteld dat de voorzieningen voldoen aan deze regels.
-
f. Indien voor een slibvangput en een olie-afscheider geen kwaliteitsverklaring als bedoeld
onder c of onder e is afgegeven, toont degene die de inrichting drijft ten genoege
van het bevoegd gezag aan dat de slibvangput en de olie-afscheider voldoen aan NEN
7089.
1.3.13 Bedrijfsafvalwater afkomstig uit:
-
a. een ruimte als bedoeld in voorschrift 1.3.10, onder a, dat niet is geleid door een
slibvangput en een vetafscheider als bedoeld in dat voorschrift,
-
b. een ruimte waar grafische processen plaatsvinden,
-
c. een parkeergarage,
-
d. een wasplaats, of
-
e. een opslagplaats van zand, grond of akkerbouwproducten,
wordt, alvorens vermenging met bedrijfsafvalwater afkomstig uit andere ruimten plaatsvindt,
door een doelmatige, goed toegankelijke controlevoorziening geleid.
1.3.14 In afwijking van voorschrift 1.3.13 kan worden volstaan met een doelmatige
controlevoorziening op een andere plaats dan bedoeld in dat voorschrift. Voordat een
controlevoorziening op een andere plaats wordt geplaatst, worden aan het bevoegd gezag
gegevens verstrekt waaruit blijkt dat plaatsing van de controlevoorziening overeenkomstig
voorschrift 1.3.13 niet mogelijk is.
1.3.15 In de vloer van een ruimte waar minerale olie wordt gebruikt, is geen schrobput
aanwezig die in verbinding staat met een riolering, tenzij er tussen schrobput en
riolering een olie-afscheider aanwezig is, die voldoet aan voorschrift 1.3.12.
Paragraaf 1.4. Lucht
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
1.4.1 Verwarmings- en stookinstallaties zijn zo afgesteld dat een optimale verbranding
plaatsvindt. Binnen een inrichting worden geen andere brandstoffen dan aardgas, propaangas,
butaangas of gasolie bedrijfsmatig verstookt of verbrand.
1.4.2 De uit een silo met fijnkorrelige stoffen of een houtmotopslagruimte ontwijkende
of de bij het machinaal bewerken van hout, houten of houtachtige producten mechanisch
afgezogen lucht passeert een stofafscheidingsinstallatie. De stofconcentratie in de
naar buiten afgevoerde gereinigde lucht bedraagt niet meer dan 10 mg/m3.
1.4.3 Bij een mechanische ventilatie in een parkeergarage met ten minste 20 parkeerplaatsen,
die deel uitmaakt van de inrichting:
-
a. zijn de aanzuigopeningen ten behoeve van de ventilatie aangebracht:
-
1°. in een verkeersluwe omgeving of, indien dat niet mogelijk is, op ten minste 5 m boven
het straatniveau, en
-
2°. buiten de beïnvloeding van de uitblaasopeningen,
-
b. wordt de uit de parkeergarage afgezogen lucht verticaal uitgeblazen op ten minste
5 m boven het straatniveau of, indien binnen 25 m van de uitblaasopening een gebouw
is gelegen met een hoogste daklijn die meer dan 5 m boven het straatniveau is gelegen,
ten minste 1 m boven de hoogste daklijn van dat gebouw en
-
c. bedraagt de snelheid van de uitgeblazen lucht, gemeten bij de rand van de uitblaasopening,
ten minste 10 m/s en ten hoogste 15 m/s.
Onderdeel b is niet van toepassing indien naar het oordeel van het bevoegd gezag de
uitblaasopening zodanig is gesitueerd dat een afdoende verspreiding van verontreinigde
lucht in de buitenlucht is gewaarborgd en schadelijke immissies worden voorkomen.
Paragraaf 1.5. Verlichting
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
1.5.1 De verlichting van gebouwen en open terrein van de inrichting dan wel ten behoeve
van reclamedoeleinden wordt zodanig uitgevoerd dat directe lichtinstraling op lichtdoorlatende
openingen van woon- of slaapvertrekken, in gevels of daken van woningen wordt voorkomen.
Lichtverschijnselen als gevolg van werkzaamheden zoals lassen en snijden veroorzaken
buiten de inrichting geen hinder.
Paragraaf 1.6. Veiligheid
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
1.6.1 In ruimten waar stofontploffingsgevaar bestaat, dan wel zeer licht ontvlambare,
licht ontvlambare of ontvlambare stoffen worden opgeslagen of gebruikt, is roken en
open vuur verboden. Het verbod is duidelijk zichtbaar aangegeven door middel van tekst
of een symbool.
1.6.2 Gasflessen zijn:
-
a. goedgekeurd door een door Onze Minister wie het aangaat aangewezen instantie of een
ten minste gelijkwaardige instelling, dan wel door een door een dergelijke instelling
erkende deskundige; deze goedkeuring blijkt uit de op de gasfles of gastank ingeponste
datum,
-
b. zodanig opgesteld dat zij tegen omvallen en aanrijden zijn beschermd, steeds gemakkelijk
bereikbaar zijn, en niet in de onmiddellijke nabijheid van brandgevaarlijke stoffen
staan,
-
c. voorzover zij een brandbare inhoud hebben, zodanig opgeslagen dat zij zijn afgescheiden
van flessen met oxiderende gassen door middel van een zodanige scheidingswand dat
een WBDBO van ten minste 60 minuten tussen beide ruimten wordt bereikt, dan wel door
middel van het aanhouden van een afstand van ten minste drie meter,
-
d. zodanig opgesteld dat uitstromend gas zich niet in een lager gelegen ruimte of in
een riolering kan verspreiden en
-
e. voorzover, met uitzondering van op een laskar geplaatste flessen, aan apparatuur gebonden
gasflessen of anderszins in gebruik zijnde gasflessen, meer dan 115 liter aan gassen
in flessen aanwezig is, opgeslagen in een speciaal hiervoor bestemde kast, kluis,
opslaggebouw of buitenopslag; deze opslagplaats is uitgevoerd overeenkomstig de eisen
voor gevaarlijke stoffen die hiervoor zijn gesteld in CPR 15–1, met uitzondering van
paragraaf 10.3 van CPR 15–1, waarbij een buitenopslag als een vatenpark moet worden
gezien; een opslagplaats voor gasflessen is niet voor onbevoegden toegankelijk.
1.6.3 Indien in totaal meer dan 1000 liter brandbare gassen en zuurstof in gasflessen
wordt opgeslagen, bedraagt de afstand tussen een opslaggebouw of buitenopslag als
bedoeld in voorschrift 1.6.2, onder e, en de dichtstbijzijnde woning ten minste 15
m. Indien een brandmuur van voldoende grootte en met een WBDBO van ten minste 60 minuten
tussen de opslagplaats en de woning is geplaatst, bedraagt de afstand ten minste 7,5
m.
1.6.4 Afsluiters in vaste gasleidingen zijn goed bereikbaar en aangebracht:
-
a. direct voor of na binnenkomst van de leiding in een gebouw,
-
b. aan het einde van elke aftakking van een vaste leiding naar een gebruikstoestel, en
-
c. in de leidingen op plaatsen waar de leiding geheel of gedeeltelijk kan worden gespoeld
met een inert gas.
1.6.5 Acculaders, accumulatorbatterijen en noodstroomaggregaten zijn tijdens het laden
en tijdens het in werking zijn opgesteld in een goed geventileerde ruimte. Ook andere
installaties waar explosieve gassen kunnen ontstaan, zijn opgesteld in een goed geventileerde
ruimte.
1.6.6 Een ruimte waarin explosieve dampen kunnen ontstaan dan wel brandbare of brandbevorderende
gassen worden opgeslagen of gebruikt, is voldoende geventileerd. De verwarming in
deze ruimten is indirect.
1.6.7 Buiten een stookruimte waarin verwarmings- of stooktoestellen zijn opgesteld
met een gezamenlijke nominale belasting van 130 kW op bovenwaarde of hoger, is een
goed bereikbare brandschakelaar aanwezig en een afsluiter waarmee de brandstoftoevoer
kan worden afgesloten. Nabij de stookruimte is de plaats van de brandschakelaar en
de afsluiter duidelijk aangegeven. Bij de afsluiter is duidelijk het doel en de wijze
van sluiten aangegeven.
1.6.8 Het verwisselen van een LPG-tank van een motorvoertuig of van een LPG-wisselreservoir
van een intern transportmiddel of transporthulpmiddel geschiedt alleen in de buitenlucht.
1.6.9 Silo's en installaties die fijnkorrelige stoffen bevatten, alsmede ruimten of
apparatuur die met de silo of installatie in directe verbinding staan, zijn tijdens
las-, slijp- en soldeerwerkzaamheden voldoende vrij van stof om stofontploffing te
voorkomen. Bij de verwijdering van stof wordt het ontstaan van explosiegevaarlijke
stofluchtmengels voorkomen en worden geen ontstekingsbronnen toegepast.
1.6.10 Teneinde een begin van brand doeltreffend te kunnen bestrijden, zijn binnen
de inrichting voldoende mobiele brandblusapparaten aanwezig. In het deel van de inrichting
dat is bestemd voor de op- en overslag van gevaarlijke stoffen, is voor elke 200 m2 vloeroppervlakte een mobiel brandblusapparaat aanwezig met een blusequivalent van
6 kg poeder. De loopafstand tot het dichtstbijzijnde brandblusapparaat is niet meer
dan 20 m. Een brandblusapparaat is duidelijk zichtbaar geplaatst of opgehangen en
is te allen tijde bereikbaar voor gebruik.
1.6.11 Een brand in een inrichting veroorzaakt op de erfgrens geen grotere stralingsbelasting
dan 15 kW per m2. Op verzoek van het bevoegd gezag toont degene die de inrichting drijft aan, dat
zodanige brandpreventieve voorzieningen zijn getroffen dat aan de eerste volzin wordt
voldaan. Bij opslag op een open terrein bedraagt de vrije ruimte tussen opslag en
erfgrens ten minste 7,5 m.
Paragraaf 1.7. Bodembescherming
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
1.7.1 Een bodembeschermende voorziening of maatregel voldoet aan bodemrisicocategorie
A zoals gedefinieerd in de NRB.
1.7.2 Degene die voornemens is de inrichting of een gedeelte daarvan buiten werking
te stellen, meldt dit voornemen vóór het beëindigen aan het bevoegd gezag. In geval
van het buiten werking stellen van de inrichting of een gedeelte daarvan, wordt een
onderzoek naar de eindsituatie van de bodem uitgevoerd. Het onderzoek richt zich uitsluitend
op die plaatsen waar bodembedreigende handelingen hebben plaatsgevonden en op de stoffen
die door de werkzaamheden ter plaatse een bedreiging voor de bodemkwaliteit vormen.
Uiterlijk binnen vier weken na het tijdstip van het buiten gebruik stellen wordt het
bevoegd gezag in kennis gesteld van de resultaten van het onderzoek. Het bevoegd gezag
kan besluiten dat het overleggen van een rapport van een onderzoek naar de eindsituatie
van de bodem niet is vereist, indien het aannemelijk is dat de kans op bodemverontreiniging
afwezig is.
Paragraaf 1.8. Overig algemeen
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
1.8.1 Voorzover de voorschriften van dit besluit niet of in onvoldoende mate voorzien
in een toereikende bescherming van het milieu tegen de nadelige gevolgen die de inrichting
kan veroorzaken, worden die gevolgen voorkomen of, voorzover voorkomen niet mogelijk
is, zoveel mogelijk beperkt.
Hoofdstuk 2. Bijzondere voorschriften met betrekking tot activiteiten die in de inrichting
worden verricht
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
Paragraaf 2.1. Opslag en werkzaamheden met gevaarlijke stoffen algemeen
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
2.1.1 De opslag van en werkzaamheden met gevaarlijke stoffen geschieden overeenkomstig
de aanwijzingen, waarschuwingen of gegevens op de verpakking of het bij de desbetreffende
stoffen behorende veiligheidsinformatieblad.
2.1.2 Opslag van en werkzaamheden met vloeibare of visceuze gevaarlijke stoffen en
brandbare vloeistoffen vinden plaats boven een bodembeschermende voorziening of maatregel.
De bodembeschermende voorziening is vervaardigd van onbrandbaar en hittebestendig
materiaal en is bestand tegen de inwerking van de in gebruik zijnde gevaarlijke stoffen
en brandbare vloeistoffen. Indienboven de bodembeschermende voorziening zeer licht
ontvlambare, licht ontvlambare of ontvlambare vloeistoffen worden opgeslagen, moet
deze voorziening 100% van deze vloeistoffen kunnen opvangen. Indien boven de bodembeschermende
voorziening andere gevaarlijke vloeistoffen worden opgeslagen, is de inhoud van deze
voorziening ten minste gelijk aan de inhoud van het grootste opgeslagen vat, vermeerderd
met 10% van de inhoud van de overige opgeslagen gevaarlijke vloeistoffen. De bodembeschermende
voorziening is permanent tegen inregenen beschermd.
2.1.3 Gevaarlijke stoffen worden opgeslagen in verpakkingsmaterialen, houders of insluitsystemen
die naar hun aard en functie geschikt zijn voor de opslag van de desbetreffende stoffen.
2.1.4 Indien buiten de werkvoorraden in een ruimte of op een open terrein van de inrichting
meer dan 25 kg of liter gevaarlijke stoffen of gevaarlijke afvalstoffen worden opgeslagen,
anders dan het nederleggen tijdens transport in niet geopende emballage die aan derden
is geadresseerd en voorzover genoemd in voorschrift 2.2.6, vindt de opslag plaats
in een of meer speciaal daarvoor bestemde ruimten. De constructie van de opslagruimte
en de wijze van opslag in die ruimte voldoen aan CPR 15–1. In de opslagruimte wordt
ten hoogste 10 000 kg gevaarlijke stoffen in emballage en ten hoogste 1 000 kg aan
stoffen met een groot aquatoxisch karakter, opgeslagen. Indien in een opslagruimte
meer dan 2 500 kg gevaarlijke stoffen aanwezig zijn, bedraagt de afstand tussen de
opslagruimte en de dichtstbijzijnde woning ten minste 20 meter.
2.1.5 De constructie van en de wijze van opslag in de opslagruimte voor bestrijdingsmiddelen
anders dan het nederleggen tijdens transport in niet geopende emballage die aan derden
is geadresseerd en voorzover genoemd in voorschrift 2.2.6, voldoen aan CPR 15–3. In
de opslagruimte wordt ten hoogste 2 500 kg bestrijdingsmiddelen opgeslagen.
2.1.6 De opslag van accu's vindt plaats in een bodembeschermende voorziening die bestand
is tegen het aanwezige electrolyt. Accu's worden rechtop opgeslagen. Van een in de
buitenlucht opgestelde opslag is de bodembeschermende voorziening permanent tegen
inregenen beschermd.
2.1.7 De opslag in bovengrondse tanks van brandbare vloeistoffen met een vlampunt
tussen 55 en 100 °C, voldoet aan CPR 9–6, van welke richtlijn de artikelen 4.1.2,
4.1.5, 4.2.6, 4.2.10 en 4.3.1 niet van toepassing zijn op een bovengrondse tank die
reeds was opgericht voor 1 januari 2000.
2.1.8 Natronloog en zoutzuur wordt opgeslagen overeenkomstig CPR 15–1. Binnen de inrichting
is niet meer dan 500 liter natronloog en niet meer dan 500 liter zoutzuur aanwezig.
2.1.9 Binnen de inrichting:
-
a. worden geen gevaarlijke stoffen of gevaarlijke afvalstoffen in tanks op- of overgeslagen,
tenzij opslag plaatsvindt waarop het Besluit opslaan in ondergrondse tanks van toepassing is of opslag plaatsvindt overeenkomstig voorschrift 2.1.7 of voorschrift
2.1.8,
-
b. worden geen gassen of gasmengsels in tanks op- of overgeslagen, met uitzondering van
verstikkende gassen en gassen in tanks waarop het Besluit opslag propaan milieubeheer
van toepassing is en
-
c. wordt geen vuurwerk in de zin van het Vuurwerkbesluit opgeslagen.
Paragraaf 2.2. Opslag, overslag en nederleggen van gevaarlijke stoffen tijdens transport
in emballage aan derden geadresseerd
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
2.2.1 Het openen van verpakkingen, het overtappen, afvullen en ompakken van gevaarlijke
stoffen in emballage is niet toegestaan.
2.2.2 Gevaarlijke stoffen en brandbare vloeistoffen in emballage en aan derden geadresseerd,
die langer dan 48 uur binnen de inrichting verblijven, worden opgeslagen in een of
meer speciaal hiervoor bestemde opslagruimten.
2.2.3 De constructie van een opslagruimte als bedoeld in voorschrift 2.2.2 is zodanig
dat:
-
a. drie zijden worden omgeven door zodanige wanden met een minimale hoogte van 3 m dat
een WBDBO van ten minste 60 minuten ten opzichte van een naastgelegen ruimte wordt
bereikt, en
-
b. gevaarlijke stoffen die heftig met elkaar kunnen reageren gescheiden van elkaar worden
opgeslagen.
De opslagruimte heeft een vloeistofdichte vloer of voorziening, die is voorzien van
een productopvang voor ten minste 10% van de opgeslagen vloeibare gevaarlijke stoffen
en brandbare vloeistoffen.
2.2.4 In de opslagruimte worden goederen:
-
a. opgeslagen op ten minste 0,5 m van de open zijde en
-
b. gestapeld tot een hoogte van ten hoogste 0,5 m onder de bovenrand van de scheidingswand.
De bovengenoemde afstanden worden op een duidelijke wijze gemarkeerd op de wanden
en de vloer.
2.2.5 De afstand tussen de opslagruimte als bedoeld in voorschrift 2.2.2, gemeten
van de rand van de opslagruimte, en de dichtstbijzijnde woning of andere gevoelige
bestemming bedraagt ten minste 20 m. De afstand tussen de open zijde van de opslagruimte
en andere goederen of onroerende zaken, bedraagt ten minste 5 m. De afstand tussen
de wanden van de opslagruimte en andere goederen of roerende zaken bedraagt ten minste
1 m.
2.2.6 In de in voorschrift 2.2.2 bedoelde opslagruimte worden uitsluitend de onderstaande
stoffen opgeslagen:
-
a. gassen volgens klasse 2 ADR-Bijlage A, onder de cijfers 5 en 6,
-
b. brandbare vloeistoffen volgens klasse 3 ADR, met uitzondering van de stoffen uit ADR-Bijlage
A, onder de letter a van de afzonderlijke cijfers en de cijfers 12, 13, 14b en 25b,
-
c. brandbare vaste stoffen volgens klasse 4.1 ADR, met uitzondering van de stoffen uit
ADR-Bijlage A, onder de hoofdgroepen C, E en F,
-
d. voor zelfontbranding vatbare stoffen volgens klasse 4.2 ADR, met uitzondering van
de stoffen uit ADR-Bijlage A, onder de letters a en b van de afzonderlijke cijfers
en het cijfer 22,
-
e. stoffen die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen volgens klasse 4.3 ADR,
met uitzondering van de stoffen uit ADR-Bijlage A, onder de letter a van de afzonderlijke
cijfers,
-
f. oxiderende stoffen volgens klasse 5.1 ADR, met uitzondering van de stoffen uit ADR-Bijlage
A, onder de letters a en b van de afzonderlijke cijfers en de cijfers 5 en 20,
-
g. giftige stoffen volgens klasse 6.1 ADR, met uitzondering van de stoffen uit ADR-Bijlage
A, onder de letter a van de afzonderlijke cijfers en de cijfers 1 tot en met 5,
-
h. bijtende stoffen volgens klasse 8 ADR, met uitzondering van de stoffen uit ADR-Bijlage
A, onder de letter a van de afzonderlijke cijfers en de cijfers 6, 12b, 14, 35b en
44b, of
-
i. gevaarlijke stoffen en voorwerpen volgens klasse 9 ADR, met uitzondering van de stoffen
en voorwerpen uit ADR-Bijlage A, onder de cijfers 2 en 3.
Op enig moment bedraagt in de opslagruimte de gezamenlijke hoeveelheid gevaarlijke
stoffen niet meer dan 10 000 kg en worden daarbij de onderstaande hoeveelheden niet
overschreden:
-
1°. 2000 kg voor de vloeistoffen met een vlampunt lager dan 55°C van de klasse 3, 6.1
en 8, en de brandbare gassen van klasse 2,
-
2°. 2500 kg voor bestrijdingsmiddelen, en
-
3°. 1000 kg voor de stoffen met een groot aquatoxisch karakter, genoemd in bijlage 1 van
CPR 15–2.
2.2.7 Binnen de inrichting worden niet meer dan drie vervoerseenheden tegelijkertijd
geparkeerd voor de duur van ten hoogste 24 uur per vervoerseenheid, indien deze gevaarlijke
stoffen bevatten. De zondag enerkende feestdagen blijven bij de bepaling van de in
de eerste volzin opgenomen tijdspanne buiten beschouwing. De zaterdag blijft bij de
bepaling van de in de eerste volzin opgenomen tijdspanne slechts buiten beschouwing
voorzover deze voor de inrichting niet als reguliere werkdag kan worden beschouwd.
De afstand tussen een vervoerseenheid en de dichtstbijzijnde woning bedraagt ten minste
20 meter. In een vervoerseenheid zijn uitsluitend de in voorschrift 2.2.6 bedoelde
gevaarlijke stoffen aanwezig.
2.2.8 Indien gevaarlijke stoffen en brandbare vloeistoffen in emballage korter dan
48 uur binnen de inrichting verblijven, worden deze overgeslagen in een speciaal daarvoor
ingericht overslag- of laad- en losgedeelte. Het overslag- of laad- en losgedeelte
is:
-
a. op een duidelijke wijze gemarkeerd,
-
b. indien gevaarlijke vloeistoffen worden overgeslagen, voorzien van een vloeistofdichte
vloer of voorziening van onbrandbaar materiaal en bestand tegen de verlading en inwerking
van de vloeistoffen die worden overgeslagen en
-
c. ten minste 2 m verwijderd van andere goederenopslag.
Nabij het overslag- of laad- en losgedeelte is voldoende absorptiemiddel aanwezig.
In het overslag- of laad- en losgedeelte is ten hoogste 10 000 kg van de in voorschrift
2.2.6 bedoelde gevaarlijke stoffen en brandbare vloeistoffen aanwezig.
2.2.9 De inrichting van een opslagruimte als bedoeld in voorschrift 2.2.2 en het laad-
en losgedeelte als bedoeld in voorschrift 2.2.8 binnen de inrichting, geschiedt overeenkomstig
de aanwijzingen van het bevoegd gezag.
Paragraaf 2.3. Opslag of overslag van fijnkorrelige stoffen
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
2.3.1 Een silo voor de opslag van fijnkorrelige stoffen of een houtmotopslagruimte
is voorzien van een overvulsignalering en een explosieluik. Het vullen van een silo
vanuit een transportmiddel geschiedt alleen pneumatisch. Verbindingen tussen de silo
en het transportmiddel zijn stofdicht.
2.3.2 De metalen onderdelen van een installatie of silo voor de opslag van fijnkorrelige
stoffen, alsmede van het met de installatie of silo in verbinding staande leidingwerk,
zijn geaard. Een buitensilo is tegen blikseminslag beschermd.
2.3.3 Onverpakt zand en ander fijnkorrelig materiaal, dat in een niet afgesloten ruimte
is opgeslagen, wordt vochtig gehouden en afgedekt of op een zodanige andere wijze
opgeslagen, dat zand- of stofverspreiding wordt voorkomen. Bij het tegengaan van zand-
of stofverspreiding wordt gehandeld dan wel worden maatregelen getroffen in overeenstemming
met paragraaf 3.3 van de Nederlandse Emissie Richtlijnen Lucht.
2.3.4 Kunstmeststoffen worden opgeslagen in emballage of in een silo en gescheiden
gehouden van de opslag van gevaarlijke stoffen en brandbare vloeistoffen. In de inrichting
zijn geen andere kunstmeststoffen aanwezig dan die van type C als bedoeld in CPR 1.
De constructie van de opslagruimte en de wijze van opslag in die ruimte voldoen aan
CPR 1.
Paragraaf 2.4 . Opslag, overslag, bewerking of verwerking van hout en houtachtige
stoffen
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
2.4.1 Verduurzaamd hout, bestemd voor opslag, overslag, bewerking of verwerking, dat
niet is voorzien van een kwaliteitsverklaring, afgegeven door een door de Raad voor
Accreditatie erkende instelling of een ten minste gelijkwaardige instelling, is zodanig
opgeslagen dat het permanent tegen regen of andere vormen van neerslag is beschermd.
Paragraaf 2.5 . Opslag en afvoer van dierlijke afvalstoffen
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
2.5.1 Beenderen en andere dierlijke afvalstoffen worden opgeslagen in een afgesloten
ruimte. Indien de temperatuur in deze ruimte meer bedraagt dan 0°C en minder is dan
of gelijk is aan 10°C, worden beenderen en andere dierlijke afvalstoffen ten minste
wekelijks afgevoerd. Indien de temperatuur in deze ruimte meer bedraagt dan 10°C,
worden beenderen en andere dierlijke afvalstoffen ten minste dagelijks afgevoerd.
2.5.2 Voorschrift 2.5.1 is niet van toepassing indien de hoeveelheid aan beenderen
en andere dierlijke afvalstoffen niet meer bedraagt dan 5 kg.
Paragraaf 2.6. Afleverpompen voor motorbrandstoffen
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
2.6.1 Een elektrische pomp voor het afleveren van motorbrandstoffen is:
-
a. zo geplaatst dat aflevering aan een voertuig niet kan plaatsvinden binnen 1 m afstand
van een ondergrondse tank, en
-
b. zodanig ingericht dat onbedoeld uitstromen van brandstof wordt voorkomen.
2.6.2 De elektrische installatie van de pomp moet zowel aan de pomp als bij een hoofdschakelaar
kunnen worden uitgeschakeld. De schakelstanden moeten duidelijk zichtbaar zijn.
2.6.3 De pompkast van een elektrische pomp moet voldoende zijn geventileerd. De uitsparing
in de pompkast waarin de vulafsluiter van de afleverslang in ruststand wordt geborgen,
moet gasdicht van het inwendige van de pompkast zijn afgesloten.
2.6.4 Aflevering van motorbrandstof vindt niet plaats indien:
-
a. de motor van het voertuig waaraan de motorbrandstof wordt afgeleverd, in werking is,
of
-
b. daarbij gerookt wordt of open vuur of open kunstlicht aanwezig is.
2.6.5 Het afleveren van motorbrandstoffen met een pomp vindt plaats boven een daartoe
bestemde tankplaats. Deze tankplaats is voorzien van een vloeistofdichte vloer of
voorziening die zich vanaf het aflevertoestel uitstrekt over een afstand van ten minste
de lengte van de afleverslang plus 1 meter, met een minimum van 5 meter. Tot dit vloeistofdichte
gedeelte wordt tevens gerekend dat deel waarop het aflevertoestel is geplaatst tot
op een afstand van 1 meter vanaf het aflevertoestel aan de zijde waar zich geen tankende
motorvoertuigen kunnen opstellen.
Paragraaf 2.7. Herstelwerkzaamheden
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
2.7.1 Een vloeistofdichte vloer of voorziening is aanwezig in een ruimte waar herstel-
of onderhoudswerkzaamheden aan motorvoertuigen of onderdelen van motorvoertuigen worden
verricht. De vloeistofdichte vloer of voorziening is zodanig gedimensioneerd dat alle
bovengenoemde werkzaamheden boven de vloer kunnen plaatsvinden.
2.7.2 Een werkkuil is mechanisch geventileerd, tenzij binnen de ruimte waarin de werkkuil
is gesitueerd, geen zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare of ontvlambare stoffen
aanwezig zijn. Indien in de werkkuil zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare of
ontvlambare stoffen worden gebruikt, zijn verlichting en apparatuur in de werkkuil
zodanig uitgevoerd dat:
-
a. geen gevaar voor explosie bestaat, en
-
b. deze slechts in werking kunnen worden gesteld indien de ventilatie in werking is.
2.7.3 Bij het proefdraaien, testen en keuren van verbrandingsmotoren anders dan in
een open ruimte, worden de uitlaatgassen op zodanige wijze via een afvoerleiding bovendaks
afgevoerd dat voldoende verspreiding in de omgeving plaatsvindt.
2.7.4 Tijdens het schoonmaken van remvoeringen worden maatregelen getroffen om verspreiding
van stof en asbestvezels buiten de inrichting te voorkomen.
2.7.5 Werkzaamheden waarbij vuur wordt gebruikt, worden niet verricht aan of in de
onmiddellijke nabijheid van een brandstofreservoir of andere delen van een motorvoertuig,
die brandstof bevatten. In de werkplaats alsmede in enig ander gebouw van de inrichting
worden geen brandstofreservoirs van motorvoertuigen bijgevuld. De brandstofreservoirs
zijn behoudens tijdens de aan de reservoirs te verrichten werkzaamheden goed gesloten.
2.7.6 Een brander van een hogedrukreiniger is voorzien van een vlambeveiliging. Een
brandstoftank van een hogedrukreiniger krijgt geen hogere temperatuur dan 40 °C.
2.7.7 Aan een tankwagen worden geen werkzaamheden verricht indien gevaarlijke stoffen
of brandbare vloeistoffen in de opslagtank aanwezig zijn.
2.7.8 Voorschrift 2.7.7 is niet van toepassing voor de uitvoering van noodreparaties,
mits:
-
a. reparaties niet worden uitgevoerd aan de tank zelf, en
-
b. vooraf het bevoegd gezag en de brandweer zijn geïnformeerd over de soort en de eigenschappen
van de gevaarlijke stof die in de tank is opgeslagen.
2.7.9 Plafonds en wanden van een inpandig of aanpandig gelegen werkplaats zijn zodanig
dampdicht uitgevoerd, dat geen geurhinder in inpandig of aanpandig gelegen percelen
ten gevolge van uitlaatgassen of olie-, benzine, verf- of oplosmiddeldampen kan ontstaan.
2.7.10 In de inrichting zijn niet meer dan vier autowrakken aanwezig.
2.7.11
-
a. Lasapparatuur is voorzien van een doelmatige afvoer voor lasrook. De afgezogen lasrook
wordt door een stofverwijderingsinstallatie geleid.
-
b. Onderdeel a is niet van toepassing indien per jaar minder dan in totaal 1000 kg aan
laselectrodes of lasdraad wordt verbruikt.
Paragraaf 2.8. Verfspuitwerkzaamheden en antiroestbehandelingen
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
2.8.1 Verfspuitwerkzaamheden of antiroestbehandelingen waarbij verf of antiroestmiddel
met een nevelspuit worden opgebracht, vinden plaats in een speciaal daarvoor bestemde
ruimte of deel van een ruimte, nabij een spuitwand, in een spuitkast, boven een spuitvloer
of in een open of gesloten spuitcabine. Het aflakken vindt plaats in een gesloten
spuitcabine. Spuitnevel en dampen die vrijkomen bij verfspuitwerkzaamheden of antiroestbehandelingen,
worden afgezogen.
2.8.2 De tijdens het verfspuiten of uitvoeren van antiroestbehandelingen afgezogen
overtollige spuitnevel en dampen passeren, alvorens in de buitenlucht te worden afgevoerd,
een doelmatig en verwisselbaar filter, zodat zich geen verfdeeltjes of antiroestmiddeldeeltjes
in de omgeving kunnen verspreiden.
2.8.3 Filterinstallaties worden zodanig onderhouden dat aan voorschrift 2.8.2 wordt
voldaan.
2.8.4 De verwarmingsapparatuur ten behoeve van gecombineerde spuitdroogcabines is
voorzien van een maximum temperatuurbeveiliging die bij een temperatuur hoger dan
85 °C automatisch de energietoevoer van de warmteopwekker afsluit.
2.8.5 Indien een motorvoertuig na verfspuitwerkzaamheden wordt gedroogd bij een temperatuur
van meer dan 60 °C, worden de zich in het voertuig bevindende spuitbussen, brandblussers,
LPG-tank en andere drukhouders verwijderd.
2.8.6 Voor het uitvoeren van verfspuitwerkzaamheden en antiroestbehandelingen met
een spuitpistool worden geen brandbare gassen of zuiver zuurstof als verstuivingsmiddel
gebruikt.
2.8.7 De uitmonding van een afvoerleiding van spuitnevel en dampen die vrijkomen bij
verfspuitwerkzaamheden of antiroestbehandelingen bevindt zich ten minste 1 meter boven
de hoogste daklijn van de bebouwing van de inrichting. Indien met het voorschrift
in de vorige volzin ter voorkoming van geurhinder onvoldoende verspreiding van de
in deze volzin bedoelde emissies wordt gewaarborgd, wordt een zodanige schoorsteenhoogte
of situering gerealiseerd dat dit wel wordt gewaarborgd of wordt een ontgeuringsinstallatie
geplaatst. De ontgeuringsinstallatie is zodanig uitgevoerd en onderhouden, dat geen
geurhinder nabij woningen optreedt.
Hoofdstuk 3. Bijzondere voorschriften met betrekking tot de bedrijfsvoering van
de inrichting
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
Paragraaf 3.1. Onderhoud en schoonmaak
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
3.1.1 De inrichting wordt regelmatig schoongemaakt en verkeert in een goede staat
van onderhoud. Insecten, knaagdieren en ander ongedierte worden zo vaak als nodig
is verwijderd en bestreden. Meelstof wordt regelmatig zodanig verwijderd dat voetstappen
niet zichtbaar zijn. Alle binnen de inrichting vrijkomende afvalstoffen worden regelmatig
afgevoerd.
3.1.2 Gemorste gevaarlijke stoffen, gevaarlijke afvalstoffen of afgewerkte olie worden
direct opgeruimd en worden zo snel mogelijk geneutraliseerd of geabsorbeerd. De aard
en de hoeveelheid van de absorptie- of neutralisatiemiddelen is afgestemd op de aard
van de gevaarlijke stoffen, gevaarlijke afvalstoffen, afgewerkte olie en de werkzaamheden.
Gebruikte absorptiemiddelen en niet meer voor gebruik geschikte gemorste gevaarlijke
stoffen worden als gevaarlijk afval behandeld en opgeslagen overeenkomstig voorschrift
2.2.2. Beschadigde emballage en retourzendingen worden zo snel mogelijk afgevoerd
en in afwachting daarvan opgeslagen overeenkomstig voorschrift 2.2.2.
3.1.3 Indien aan emballage lekkage ontstaat, wordt deze lekkage onmiddellijk verholpen.
Bij lekkage wordt voorkomen dat:
-
a. vloeistoffen of vaste stoffen in de bodem terechtkomen,
-
b. giftige of explosieve gassen of dampen zich verspreiden, en
-
c. geurhinder in de omgeving ontstaat.
Paragraaf 3.2 . Controle van installaties en voorzieningen
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
3.2.1 Aan een verwarmings- of stooktoestel en een verbrandingsgasafvoersysteem wordt
ten minste eenmaal per jaar onderhoud verricht. Op een verwarmings- of stooktoestel
met een nominale belasting van 130 kW op bovenwaarde of hoger wordt bij ingebruikname
en vervolgens ten minste eenmaal per twee jaar een beoordeling uitgevoerd op noodzakelijke
afstelling en onderhoud teneinde aan voorschrift 1.4.1 te voldoen. Beoordeling, afstelling,
onderhoud en reparaties geschieden door:
-
a. een voor die activiteit of activiteiten ingevolge de Certificeringsregeling voor het
uitvoeren van onderhoud aan stookinstallaties gecertificeerde rechtspersoon, of
-
b. een andere rechtspersoon die over aantoonbare gelijkwaardige deskundigheid beschikt
voor die activiteit of activiteiten.
3.2.2 Brandblusmiddelen worden jaarlijks gecontroleerd door een instantie die is erkend
op basis van de Regeling voor de erkenning van onderhoudsbedrijven kleine blusmiddelen,
of een ten minste gelijkwaardige instelling.
3.2.3 Een vet- of olie-afscheider en slibvangput waardoor bedrijfsafvalwater wordt
geleid:
-
a. werkt doelmatig,
-
b. is te allen tijde voor controle bereikbaar en
-
c. wordt zo vaak als voor een goede werking noodzakelijk is, gereinigd.
3.2.4 Van het ledigen en reinigen van een vet- of olie-afscheider en een slibvangput
waardoor bedrijfsafvalwater wordt geleid, wordt een logboek bijgehouden.
3.2.5.
-
a. Van een vloeistofdichte vloer die is aangelegd vóór 1 januari 1990, wordt vóór 1 oktober
2005 de vloeistofdichtheid beoordeeld en goedgekeurd door een inspecteur, overeenkomstig
CUR/PBV-aanbeveling 44.
-
b. Van een vloeistofdichte vloer die is aangelegd tussen 1 januari 1990 en 1 maart 2005,
wordt vóór 1 oktober 2006 de vloeistofdichtheid beoordeeld en goedgekeurd door een
inspecteur, overeenkomstig CUR/PBV-aanbeveling 44.
-
c. Van een vloeistofdichte vloer die wordt aangelegd vanaf 1 maart 2005, wordt binnen
twee jaar na de aanleg de vloeistofdichtheid beoordeeld en goedgekeurd door een inspecteur,
overeenkomstig CUR/PBV-aanbeveling 44.
-
d. Bij goedkeuring geeft de inspecteur een PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening
af. De PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening vermeldt een termijn van zes jaar
waarbinnen de vloeistofdichte vloer opnieuw is beoordeeld en goedgekeurd.
-
e. Van een vloeistofdichte vloer wordt binnen de in onderdeel d bedoelde termijn de vloeistofdichtheid
beoordeeld en goedgekeurd door een inspecteur, overeenkomstig CUR/PBV-aanbeveling
44.
-
f. Na goedkeuring draagt degene die de inrichting drijft, zorg voor een jaarlijkse controle
van de vloeistofdichte vloer. Deze controle vindt plaats conform bijlage D van CUR/PBV-aanbeveling
44.
-
g. Een PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening die vóór 1 maart 2005 is afgegeven
door een inspecteur die werkzaam was bij een rechtspersoon die daartoe was gecertificeerd,
is geldig tot zes jaar na de keuring.
-
h. Een PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening verliest haar geldigheid indien de
controle, bedoeld in onderdeel f, niet is uitgevoerd, niet overeenkomstig bijlage
D van CUR/PBV-aanbeveling 44 is uitgevoerd of indien de gebreken aan de vloer die
tijdens deze controle zijn geconstateerd niet zijn hersteld.
-
i. De rechtspersoon waarbij de inspecteur werkzaam is, is daartoe geaccrediteerd door
de Raad voor Accreditatie. Tot 1 oktober 2006 wordt de inspecteur die werkzaam is
bij een rechtspersoon die daartoe is gecertificeerd, gelijkgesteld met een inspecteur
die werkzaam is bij een rechtspersoon die daartoe is geaccrediteerd.
3.2.6 Indien in de inrichting gevaarlijke stoffen, afgewerkte olie of gevaarlijke
afvalstoffen worden opgeslagen, stelt degene die de inrichting drijft, gedragsvoorschriften
op waarin ten minste wordt aangegeven wanneer en op welke wijze de opslagplaats, de
emballage, de vloeistofdichte vloer of voorziening en de bodembeschermende voorziening
of maatregel, worden gecontroleerd op lekkages, bodembeschermende aspecten en vloeistofdichtheid.
3.2.7 Indien bij de werkzaamheden binnen een op- of overslagbedrijf bedrijfsafvalwater
vrij kan komen, stelt degene die de inrichting drijft, gedragsvoorschriften op die
zijn gericht op het voorkomen van nadelige gevolgen voor het milieu en een doelmatige
afvoer van het bedrijfsafvalwater en draagt hij ervoor zorg dat de gedragsregels worden
nageleefd. Daarbij wordt ten minste aangegeven wanneer en op welke wijze controle
van de desbetreffende installaties en onderdelen van de inrichting plaatsvindt.
3.2.8 De gedragsvoorschriften, bedoeld in de voorschriften 3.2.6 en 3.2.7, zijn binnen
de inrichting zodanig zichtbaar aanwezig dat een ieder daarvan op een eenvoudige wijze
kennis kan nemen. Degene die de inrichting drijft draagt er zorg voor dat de gedragsregels
worden nageleefd.
Paragraaf 3.3 . Instructie personeel gevaarlijke stoffen
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
3.3.1 Personeelsleden die ingevolge hun functie direct of indirect betrokken zijn
bij de op- en overslag van gevaarlijke stoffen, zijn schriftelijk geïnstrueerd over:
-
a. de eigenschappen met betrekking tot gevaar, schade of hinder van de desbetreffende
stoffen,
-
b. de in acht te nemen maatregelen voor het veilig en op de juiste wijze werken met de
desbetreffende stoffen,
-
c. de te treffen maatregelen voor het bestrijden van gevaarlijke of voor de omgeving
hinderlijke situaties waarbij gevaarlijke stoffen betrokken kunnen zijn en
-
d. de voorschriften opgenomen in dit besluit.
3.3.2 Op daarvoor geschikte plaatsen in de op- en overslagruimten voor gevaarlijke
stoffen is een duidelijk leesbare instructie aangebracht over veiligheidshandelingen,
te gebruiken middelen, eerste hulp bij ongevallen en een alarmregeling.
3.3.3 Tijdens de werkzaamheden met betrekking tot de op- en overslag van gevaarlijke
stoffen zijn minimaal een leidinggevende en een medewerker binnen de inrichting aanwezig
met voldoende vakbekwaamheid op het gebied van het omgaan met gevaarlijke stoffen
en het bestrijden van calamiteiten met gevaarlijke stoffen.
Paragraaf 3.4. Registratie en bewaren van documenten
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
3.4.1 Van de opgeslagen gevaarlijke stoffen, die aan het einde van de werkdag binnen
de inrichting aanwezig zijn en voor zover de opslag in totaal meer bedraagt dan 2500
kg, bedoeld in voorschrift 2.1.4, 2.2.6 en 2.2.8, wordt een registratie bijgehouden
met ten minste de volgende gegevens:
-
a. de gevarenklasse ingevolge het ADR,
-
b. de hoeveelheid,
-
c. de wijze van verpakking, en
-
d. de plaats waar deze stoffen zijn opgeslagen.
Aan het register wordt na overleg met het bevoegd gezag en de commandant van de plaatselijke
brandweer vormgegeven. Het register wordt op een te allen tijde voor de brandweer
bereikbare plaats bewaard.
3.4.2 Voorzover zij voor de inrichting zijn afgegeven dan wel zijn voorgeschreven,
worden de onderstaande registraties, documenten of een kopie daarvan, gedurende vijf
jaar na dagtekening bewaard:
-
a. de resultaten van geluidmetingen en het op basis van voorschrift 4.3.1 verrichte onderzoek
naar de mogelijkheden tot beperking van het ontstaan van afvalstoffen,
-
b. onderhoudscontracten met betrekking tot de in de inrichting aanwezige installaties,
-
c. certificaten of bewijzen van:
-
1°. de installatie van tanks, filters en andere voorzieningen,
-
2°. periodiek onderhoud of keuring van in de inrichting aanwezige installaties en
-
3°. niet-periodieke keuringen van elektrische of bouwkundige voorzieningen of installaties,
-
d. jaarlijkse overzichten van nutsbedrijven van het verbruik van gas en elektriciteit,
-
e. de veiligheidsinformatiebladen die betrekking hebben op de in de inrichting aanwezige
gevaarlijke stoffen,
-
f. afgiftebewijzen van bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen,
-
g. het in voorschrift 3.4.1 bedoelde register, en
-
h. een uittreksel van de inschrijving in het handelsregister.
3.4.3.
Voorzover zij voor de inrichting zijn afgegeven, worden de PBV-Verklaring vloeistofdichte
voorziening, het daarbij behorende inspectierapport en de documenten waaruit blijkt
dat de controles, bedoeld in voorschrift 3.2.5, onderdeel f, zijn uitgevoerd, gedurende
zes jaar na dagtekening bewaard.
Hoofdstuk 4. Nadere eisen
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
Paragraaf 4.1 . Geluid en trilling
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
4.1.1 In gevallen waarin de opgenomen waarden voor de langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus
(LAr, LT) en piekniveaus (LAmax), bedoeld in de voorschriften 1.1.1 en 1.1.3, naar
het oordeel van het bevoegd gezag te hoog of te laag zijn, kan het bevoegd gezag voor
een inrichting bij nadere eis waarden vaststellen die lager of hoger zijn dan de opgenomen
waarden, bedoeld in de voorschriften 1.1.1 en 1.1.3. Voor inrichtingen die voor de
datum van inwerkingtreding van dit besluit zijn opgericht, mag de etmaalwaarde niet
lager zijn dan 40 dB(A).
4.1.2 Het bevoegd gezag kan slechts hogere waarden vaststellen als bedoeld in voorschrift
4.1.1, indien binnen woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen die zijn gelegen
binnen de akoestische invloedssfeer van de inrichting, een etmaalwaarde van 35 dB(A)
wordt gewaarborgd. De in de eerste volzin bedoelde etmaalwaarde geldt niet indien
de gebruiker van deze woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen geen toestemming
geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van geluidmetingen.
4.1.3 Indien binnen een afstand van 50 m van de inrichting geen woningen of andere
geluidgevoelige bestemmingen zijn gelegen, kan het bevoegd gezag bij nadere eis vaststellen
op welke plaats de in voorschrift 1.1.1, 1.1.3 of 4.1.1 opgenomen waarden voor een
inrichting gelden.
4.1.4 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de voorzieningen
die binnen de inrichting moeten worden aangebracht en gedragsregels die in acht moeten
worden genomen, teneinde te bereiken dat aan paragraaf 1.1 en de voorschriften 4.1.1
of 4.1.3 wordt voldaan.
4.1.5 Het bevoegd gezag kan bij nadere eis voor trillingen als bedoeld in voorschrift
1.1.2 een andere trillingsterkte toelaten. Deze trillingsterkte mag niet lager zijn
dan de streefwaarden die zijn gedefinieerd voor de gebouwfunctie wonen in Richtlijn
2 «Hinder voor personen in gebouwen door trillingen» van de Stichting Bouwresearch,
Rotterdam, uitgave 1993.
Paragraaf 4.2. Energie
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
4.2.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot te treffen rendabele
maatregelen of voorzieningen als bedoeld in voorschrift 1.2.2.
4.2.2 Een nadere eis als bedoeld in voorschrift 4.2.1 kan niet de verplichting inhouden
tot het treffen van maatregelen of voorzieningen tot beperking van het energiegebruik
die een terugverdientijd hebben van meer dan vijf jaar voor gebouwen, faciliteiten
en processen.
4.2.3 Een nadere eis als bedoeld in voorschrift 4.2.1 kan geen betrekking hebben op
de eigenschappen van toestellen of installaties waarop de Wet energiebesparing toestellen van toepassing is.
Paragraaf 4.3 . Afvalstoffen en afvalwater
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
4.3.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot:
-
a. het doen van onderzoek naar de mogelijkheden tot het treffen van maatregelen of voorzieningen
ten behoeve van het voorkomen of het beperken van het ontstaan van afvalstoffen binnen
de inrichting, voorzover maatregelen of voorzieningen onvoldoende bekend zijn of
-
b. de ten behoeve van het voorkomen of het beperken van het ontstaan van afvalstoffen
binnen de inrichting te treffen maatregelen of voorzieningen, bedoeld in voorschrift
1.3.1.
Een onderzoek als bedoeld onder a kan niet vaker dan eenmaal in de vijf jaar worden
voorgeschreven, tenzij de omstandigheden in de inrichting naar het oordeel van het
bevoegd gezag zodanig zijn gewijzigd, dat dit ter uitvoering van voorschrift 1.3.1
noodzakelijk is.
4.3.2 Een nadere eis als bedoeld in voorschrift 4.3.1, onder b, kan niet betreffen
de verplichting tot het treffen van maatregelen of voorzieningen tot het voorkomen
of het beperken van het ontstaan van afvalstoffen die een terugverdientijd hebben
van meer dan vijf jaar.
4.3.3 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot het treffen
van maatregelen of voorzieningen ten behoeve van het scheiden, gescheiden houden,
gescheiden afgeven en het gescheiden opslaan van afvalstoffen als bedoeld in voorschrift
1.3.2, 1.3.3 en 1.3.4.
4.3.4 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de samenstelling,
eigenschappen of hoeveelheid van bedrijfsafvalwater dat in een openbaar riool als
bedoeld in voorschrift 1.3.8 of in een andere voorziening voor de inzameling en het
transport van afvalwater als bedoeld in voorschrift 1.3.9, wordt gebracht.
4.3.5 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de plaats van
een controlevoorziening als bedoeld in de voorschriften 1.3.13 en 1.3.14.
Paragraaf 4.4. Lucht
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
4.4.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de situering
van de aanzuigopening en uitmonding van een mechanische ventilatie van een parkeergarage,
indien aan voorschrift 1.4.3 niet kan worden voldaan.
4.4.2 Het bevoegd gezag kan bij nadere eis maatregelen voorschrijven ter beperking
van de emissie van benzeen uit een parkeergarage die deel uitmaakt van de inrichting.
4.4.3 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de afzuiging
van dampen en verbrandingsgassen, bedoeld in voorschrift 1.4.3.
4.4.4 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de wijze van
afzuiging van dampen en de situering van de uitmonding van de dampafvoer, bedoeld
in voorschrift 2.8.7, en kan voorzieningen voorschrijven ter beperking van emissies
van vluchtige organische koolwaterstoffen.
Paragraaf 4.5. Verlichting
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
4.5.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de maatregelen
of voorzieningen, te treffen ten behoeve van het voorkomen of het beperken van hinder
door de in voorschrift 1.5.1 bedoelde verlichting of door werkzaamheden zoals lassen
en snijden.
Paragraaf 4.6. Veiligheid
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
4.6.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de plaats en
de wijze van opslag van gassen als bedoeld in de voorschriften 1.6.2, onder b, c en
e, en 1.6.3.
Paragraaf 4.7. Opslag
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
4.7.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de opslag en
overslag van gevaarlijke stoffen en brandbare vloeistoffen met betrekking tot:
-
a. de plaats en wijze van opslag als bedoeld in paragraaf 2.2,
-
b. het verlengen van de in de voorschriften 2.2.2 en 2.2.8 bedoelde periode en
-
c. het opstellen van een calamiteitenplan.
Paragraaf 4.8. Bodembescherming
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
4.8.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de binnen de
inrichting te treffen voorzieningen en maatregelen, bedoeld in de voorschriften 1.3.11,
2.1.2, 2.2.3, 2.2.8, 2.6.5 en 2.7.1, en het in acht nemen van gedragsregels in overeenstemming
met het gestelde in de NRB.