Regeling aanstellingseisen politie 2002

Geraadpleegd op 22-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-01-2013 en zichtdatum 21-11-2024.
Geldend van 01-01-2013 t/m heden

Regeling aanstellingseisen politie 2002

De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

Gelet op artikel 7, eerste lid, onderdelen b, c en d, van het Besluit algemene rechtspositie politie;

Besluit:

Hoofdstuk 1. Algemene bepaling

Artikel 1

In deze regeling wordt verstaan onder:

Hoofdstuk 2. Minimumleeftijd

Artikel 2

  • 1 De minimumleeftijd voor aanstelling bedraagt 18 jaar.

  • 2 De minimumleeftijd voor aanstelling bedraagt 17 jaar voor de aspirant die de opleiding assistent politiemedewerker (kwalificatieniveau 2/EQF niveau 2) gaat volgen en de vrijwillige ambtenaar in opleiding.

Hoofdstuk 3. Eisen met betrekking tot opleidingsniveau

Artikel 3

  • 2 Het Landelijk selectie- en opleidingsinstituut politie, Politie onderwijs- en kenniscentrum controleert of betrokkene voldoet aan de vereiste minimale vooropleidingseisen om tot een bepaald opleidingsniveau te kunnen worden toegelaten.

  • 3 Kandidaten die niet voldoen aan de in het eerste lid gestelde eisen, kunnen een toelatingstoets afleggen bij het Landelijk selectie- en opleidingsinstituut, Politie onderwijs- en kenniscentrum. Indien deze toets met goed gevolg wordt afgelegd, komt de kandidaat alsnog in aanmerking voor toelating tot één van de initiële opleidingen.

Hoofdstuk 4. Het geschiktheidsonderzoek

Artikel 4

  • 1 De betrokkene wordt onderworpen aan een geschiktheidonderzoek, bestaande uit twee delen, deel A en deel B, waarbij deel A bestaat uit: een taalvaardigheidonderzoek, een cognitief capaciteitenonderzoek, en een fysiek motorisch onderzoek en deel B uit een psychologisch onderzoek.

  • 2 De betrokkene moet op elk van de genoemde onderdelen van deel A voldoende scoren om deel te mogen nemen aan deel B van het geschiktheidonderzoek.

    Het taalvaardigheidonderzoek wordt niet afgenomen bij de kandidaat-aspirant die, indien tot aanstelling zou worden overgegaan, de initiële politieopleiding gaat volgen op het kwalificatieniveau 5/EQF 6 of 6/EQF 7.

  • 3 Het geschiktheidonderzoek (deel A en deel B) wordt afgenomen het Instituut voor Werving en Selectie Politie, met inachtneming van de richtlijnen opgenomen in de bij deze regeling behorende bijlagen 1, 2, 3 en 4. Deel B wordt afgenomen onder verantwoordelijkheid van een psycholoog die is aangesloten bij het Nederlands Instituut van Psychologen.

  • 4 De kosten van het geschiktheidonderzoek komen ten laste van het bevoegd gezag.

Artikel 5

  • 1 De uitkomst van het geschiktheidonderzoek, bedoeld in artikel 4, eerste lid, wordt de betrokkene zo spoedig mogelijk na het voltooien van het geschiktheidonderzoek schriftelijk meegedeeld.

  • 2 De betrokkene kan een gesprek aanvragen met de psycholoog onder wiens verantwoordelijkheid het desbetreffende onderzoek is afgenomen. Binnen twee weken na deze aanvraag vindt dit gesprek plaats.

  • 3 De uitslag van het geschiktheidonderzoek blijft twee jaar geldig.

  • 4 Als de uitslag van het fysiek motorisch onderzoek onvoldoende is, kan binnen twee weken nadat deze uitslag is meegedeeld een tweede fysiek motorisch onderzoek worden aangevraagd door het bevoegd gezag. Binnen drie maanden na deze aanvraag vindt het tweede fysiek motorisch onderzoek plaats.

  • 5 Als de uitslag van het taalvaardigheidonderzoek of het cognitief capaciteitenonderzoek van deel A onvoldoende is, kan na drie maanden door het bevoegd gezag opnieuw een geschiktheidonderzoek deel A worden aangevraagd.

  • 6 Als de uitslag van deel B onvoldoende is, kan door het bevoegd gezag na 12 maanden opnieuw een deel B worden aangevraagd.

  • 7 De kosten van het gesprek, bedoeld in het tweede lid en de kosten van het tweede onderzoek, bedoeld in het vierde, vijfde en zesde lid, komen ten laste van het bevoegd gezag, met uitzondering van de reiskosten voor het gesprek bedoeld in het tweede lid.

Artikel 6

  • 1 Het Instituut Werving en Selectie Politie rapporteert het bevoegd gezag naar aanleiding van de uitkomsten van het geschiktheidsonderzoek.

  • 2 Betrokkene heeft het recht van weerhouding ten aanzien van de rapportage van de uitkomst van het geschiktheidonderzoek aan het bevoegd gezag.

  • 3 Het Instituut, bedoeld in het eerste lid, stelt de betrokkene in de gelegenheid zich uiterlijk binnen twee weken te beroepen op dit recht van weerhouding.

Artikel 7

Niet tot aanstelling kan worden overgegaan indien

  • a. de betrokkene die aan het taalvaardigheidsonderzoek is onderworpen de in bijlage 1 aangegeven minimale grenswaarde niet heeft behaald,

  • b. de betrokkene die aan het cognitief capaciteitenonderzoek is onderworpen het in bijlage 2 genoemde minimale vereiste niveau niet heeft behaald,

  • c. de betrokkene die aan het fysiek motorisch onderzoek is onderworpen de in bijlage 3 aangegeven minimale vereisten niet heeft behaald, of

  • d. de betrokkene die aan het psychologisch onderzoek is onderworpen het in bijlage 4 genoemde minimale vereiste niveau niet heeft behaald.

Hoofdstuk 5. Rijbewijs

Artikel 8

De aspirant is op het moment van zijn aanstelling in het bezit van het rijbewijs B of behaalt dit binnen twee jaar na zijn aanstelling.

Hoofdstuk 6. Het geneeskundig onderzoek

Artikel 9

  • 1 Nadat alle overige beoordelingen van de geschiktheid van de betrokkene hebben plaatsgevonden en het bevoegd gezag op grond daarvan voornemens is de betrokkene aan te stellen, wordt de betrokkene onderworpen aan een geneeskundig onderzoek. Dit onderzoek geschiedt door een door het bevoegd gezag aangewezen geneeskundige, niet zijnde de behandelend arts van de betrokkene met inachtneming van de richtlijnen die als bijlage 5 bij deze regeling zijn opgenomen.

  • 3 De uitslag van het geneeskundig onderzoek wordt de betrokkene zo spoedig mogelijk medegedeeld.

  • 4 De kosten van het geneeskundige onderzoek komen niet ten laste van de betrokkene.

Artikel 10

  • 1 Indien aan het geneeskundig onderzoek voor de betrokkene een negatieve gevolgtrekking dan wel een positieve gevolgtrekking onder bepaalde bedenkingen wordt verbonden, heeft hij het recht op een herkeuring aan de hand van de richtlijnen, bedoeld in artikel 9, eerste lid. De betrokkene maakt zijn wens daartoe met redenen omkleed aan het bevoegd gezag kenbaar binnen twee weken nadat de genoemde gevolgtrekking aan hem is meegedeeld.

  • 2 Ingeval van herkeuring wordt de door het bevoegd gezag te nemen beslissing uitgesteld totdat de uitslag van de herkeuring aan het bevoegd gezag is meegedeeld.

  • 3 De herkeuring geschiedt door een commissie van drie geneeskundigen.

  • 4 Het bevoegd gezag en de betrokkene wijzen elk een geneeskundige aan voor de commissie. Deze geneeskundigen wijzen een derde geneeskundige voor de commissie aan.

  • 5 De geneeskundige die het geneeskundig onderzoek, bedoeld in artikel 9, eerste lid, heeft verricht en de behandelend arts van de betrokkene maken geen deel uit van de commissie.

  • 6 De kosten van de herkeuring komen ten laste van het bevoegd gezag. Het bevoegd gezag kan van de betrokkene een redelijke bijdrage verlangen.

Hoofdstuk 7. Slotbepalingen

Artikel 12

Deze regeling treedt in werking met ingang van de eerste dag van de tweede kalendermaand na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Artikel 13

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling aanstellingseisen politie 2002.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst met uitzondering van de bijlagen (1 tot en met 5) die ter inzage worden gelegd in de bibliotheek van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

De

Staatssecretaris

van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

R. Hessing

Bijlage 1. behorende bij artikel 4, derde lid, van de Regeling aanstellingseisen politie 2002

Het taalvaardigheidonderzoek

De kandidaat die solliciteert naar een executieve functie bij de Nederlandse politie, wordt onderworpen aan een geschiktheidonderzoek. Voor kandidaten die de selectie ondergaan voor de opleidingen op de kwalificatieniveaus 2 (EQF 2), 3 (EQF 3) en 4 (EQF 4) maakt een taalvaardigheidonderzoek deel uit van dit geschiktheidonderzoek.

De taaltoets bestaat uit een voorschatter, een leestoets en een schrijftoets. Bij een score van 0–25 punten stopt de taaltoets, het taalniveau van de kandidaat is zodanig dat verder testen niet mogelijk is. De procedure wordt door het Instituut voor Werving en Selectie Politie beëindigd. De niet testbare kandidaten kunnen op grond van artikel 7, onder a, van de Regeling aanstellingseisen politie 2002 niet worden aangesteld.

Op de lees- en schrijftoets wordt de volgende cesuur gehanteerd: minimaal een A2 beoordeling in combinatie met een B1 beoordeling (of hoger) voor lezen en schrijven levert een positief advies op.

Met het taalvaardigheidonderzoek wordt in eerste instantie de testbaarheid van de kandidaat bepaald. Bezien wordt of de kandidaat over een voldoende taalvaardigheid beschikt om de instructies en vragen te begrijpen van de overige tot het geschiktheidonderzoek behorende onderzoeken. Daarnaast wordt bepaald of de taalvaardigheid van de kandidaat voldoende is om direct te kunnen deelnemen aan het politieonderwijs. Tenslotte wordt bepaald of de taalvaardigheid van de kandidaat voldoende is voor de uitoefening van de executieve functie bij de Nederlandse politie.

De taaltoets bestaat uit een voorschatter, een leestoets en een schrijftoets.

De voorschatter is het eerste onderdeel. Op basis van deze voorschatter wordt het niveau bepaald waarop de leestoets aangeboden wordt. Resultaten op de voorschatter kunnen variëren van 0 tot 80 punten. Bij een score van 0–25 punten stopt de taaltoets, het taalniveau van de kandidaat is zodanig dat verder testen niet mogelijk is.

Bij een score van 26–54 punten wordt de leestoets niveau A2-B1 aangeboden, bij een score van 55–68 wordt een leestoets niveau B1-B2 aangeboden en bij een score van 69–80 wordt een leestoets B2-C1 niveau aangeboden.

Resultaten op de leestoets kunnen variëren van 0 tot 30 punten. De score op de leestoets wordt omgezet naar een score/uitslaglabel lezen. Dit is het eerste eindresultaat dat meegenomen wordt in de eindbeslissing door/af.

Het tweede deel van het eindresultaat wordt gevormd door de eindscore op het onderdeel schrijven. De schrijftoets wordt door een beoordelaar beoordeelt aan de hand van een voorgeschreven systematiek.

Bijlage 2. behorende bij artikel 4, derde lid, van de Regeling aanstellingseisen politie 2002

Het cognitieve capaciteitenonderzoek

De kandidaat die solliciteert naar een executieve functie bij de Nederlandse politie, wordt onderworpen aan een geschiktheidonderzoek. Van dit geschiktheidonderzoek maakt deel uit het cognitieve capaciteitenonderzoek. Het cognitieve capaciteitenonderzoek biedt het bevoegd gezag, naast het behaalde diploma van de kandidaat, een graadmeter om de geschiktheid van een kandidaat te beoordelen.

De minimaal te behalen score op het cognitieve capaciteitenonderzoek is een 7 (op een schaal van 1 tot en met 20), op het beoogde opleidingsniveau van betreffende kandidaat. De score is bepalend voor het niveau waarop de kandidaat in het onderwijs kan instromen.

Een korps kan bepalen dat een kandidaat de status doelgroepenkandidaat krijgt. Voor deze doelgroepenkandidaat geldt geen minimale norm op het cognitieve capaciteitenonderzoek.

Het cognitieve capaciteitenonderzoek bestaat uit een aantal tests waarmee de intellectuele capaciteiten worden gemeten. De cognitieve capaciteitentest is een adaptieve test. Dit houdt in dat de te presenteren items voortdurend worden aangepast aan het geschatte niveau van de kandidaat.

Elk onderdeel start met voorbeeldvragen. Hierin wordt duidelijk wat de bedoeling is. Na de voorbeeldvragen krijgt men oefenvragen om zich voor te bereiden, deze dienen als warming-up. Bij deze oefenvragen ontvangt de kandidaat feedback op de door hem gemaakte fouten. Als men de oefenvragen heeft gemaakt, dan krijgt men de testvragen. De antwoorden op de voorbeeld- en oefenvragen tellen niet mee voor het resultaat.

Gedurende de test is het van belang dat de kandidaat op de tijd let, deze is voor iedere vraag beperkt. De gehele test duurt ongeveer 1 uur en 40 minuten en wordt per computer afgenomen.

De score per onderdeel wordt weergegeven op een schaal van 1 tot en met 20 (vigintielscore). De uiteindelijke score is afhankelijk van het niveau, waarop de score van een sollicitant wordt geprojecteerd: een sollicitant kan dus voor niveau 2 een 10 scoren en voor niveau 3 een 7 scoren.

De eindscore van iedere kandidaat wordt vergeleken met de resultaten van normgroepen. Er zijn vijf normgroepen die elk afzonderlijk bestaan uit meer dan 2000 kandidaten die de test eerder hebben afgelegd en die een opleiding hebben genoten die toegang geeft tot eenzelfde aan het politieonderwijs verbonden kwalificatieniveau. De eindscore van de Cognitieve Capaciteitentest wordt derhalve vergeleken met de resultaten van vijf normgroepen. Dit zijn de groep eerder geteste kandidaten op het kwalificatieniveau 2 (EQF2), 3 (EQF3), 4 (EQF4), 5 (EQF 6) en 6 (EQF 7).

Voor de cognitieve capaciteitentest geldt dat de vergelijking van de eindscore met de resultaten van een normgroep wordt gepresenteerd op een 20-puntsschaal. Daarbij staat elk punt voor 5 % van de normgroep. Scoort een kandidaat in deze vergelijking 12 punten dan betekent dit dat (11 x 5=) 55 procent van de desbetreffende normgroep een lager resultaat heeft behaald en (8x5=) 40 procent een hoger resultaat.

Bijlage 3. behorende bij artikel 4, derde lid, van de Regeling aanstellingseisen politie 2002

Het fysiek motorisch onderzoek

De kandidaat die solliciteert naar een executieve functie bij de Nederlandse politie, wordt onderworpen aan een geschiktheidonderzoek. Van dit geschiktheidonderzoek maakt deel uit het fysiek motorisch onderzoek. Met het fysiek motorisch onderzoek (FMO) wordt beoogd te beoordelen of de politieambtenaar voldoende competent is zijn/haar fysieke taken, waarmee deze in het dagelijkse werk kan worden geconfronteerd, naar behoren te kunnen uitvoeren.

Om deze beoordeling te kunnen maken, dient de kandidaat de fysieke-vaardigheidstoets, zoals bedoeld in artikel 4 lid 1, van de regeling, met goed gevolg te volbrengen. De eisen zijn gerelateerd aan de leeftijd en het geslacht van de kandidaat. In de onderstaande tabel zijn de tijden die minimaal dienen te worden gehaald weergegeven.

Vrouwen

                 

Leeftijd

19–24

25–29

30–34

35–39

40–44

45–49

50–54

55–59

60–64

 

3:45

3:46

3:52

4:00

4:07

4:13

4:25

4:40

4:50

Mannen

                 

Leeftijd

19–24

25–29

30–34

35–39

40–44

45–49

50–54

55–59

60–64

 

3:08

3:10

3:13

3:19

3:24

3:30

3:38

3:53

4:00

Voor het fysiek motorisch onderzoek (FMO) moet kandidaat een circuit afleggen binnen een gestelde tijd. Het circuit bestaat uit drie onderdelen die zijn uitgezet in een binnenruimte (bij voorkeur een sportzaal) met een minimale afmeting van een volleybalveld (9 x 18 meter) waarbij aan alle kanten een vrije ruimte aanwezig is van minimaal 1 meter.

De vier onderdelen zijn gebaseerd op:

  • achtervolging te voet;

  • het onder controle brengen van een verdachte;

  • het handmatig verplaatsen van zware objecten.

Gesommeerd over het gehele circuit rent en sprint de kandidaat 226,5 meter, duwt deze een kar van 200 kilogram over 18 meter (verdeeld over 3 rondes) en trekt hij/zij deze kar 12 meter (verdeeld over 2 rondes). Verder wordt tillend een gewicht van 5 kilogram over een afstand van ± 3 meter per keer verplaatst (verdeeld over 3 rondes met een frequentie van 6 maal per ronde). De genoemde materialen zijn gespecificeerd in de paragraaf Uitvoering specificatie van deze bijlage.

Het FMO wordt afgelegd in binnensport tenue.

Uitvoering gespecificeerd per ronde

Ronde 1

De kandidaat begint het circuit bij de startpion. Met een voet wordt een voetschakelaar ingedrukt waardoor de elektronische tijdswaarneming wordt gestart. (situatie 1)

Hij/zij loopt in voorwaartse richting 9 meter naar een pion. Kandidaat gaat hier via de linker kant omheen en vervolgt de weg diagonaal in de richting van een dwars opgestelde springkast. (situatie 2)

Tijdens deze verplaatsing gaat de kandidaat over deze dwars opgestelde kast. Vervolgens gaat hij/zij over twee opeenvolgende banken heen in dezelfde voorwaartse diagonale richting.

De daarop volgende pion wordt aan de rechter kant gepasseerd en de kandidaat maakt een draaiing linksom.

Vanaf hier loopt kandidaat 4 meter recht vooruit tot aan de kar. Deze kar duwt de kandidaat in voorwaartse richting over een afstand van 6 meter. Daar wordt de kar met de achterzijde ter hoogte van de pionnen gecontroleerd stopgezet.

Hierna vervolgt kandidaat de route en loopt diagonaal de hoek in naar het verst gelegen vak 1. Hierin liggen drie medicineballen van 5 kilogram. Het vak is gemarkeerd door middel van stippellijnen en is 100:150 cm groot. De vakken liggen hier in een ‘driehoek-opstelling’. De medicineballen worden door de kandidaat een voor een van vak 1 naar vak 2, daarna van vak 2 naar vak 3 verplaatst en neergelegd. Hierna loopt kandidaat naar het startpunt van het parcours.

Ronde 2

Bij het startpunt keert de kandidaat zich 180 graden om, nadat deze om de pion is heen gelopen. (situatie 6)

Hij/zij loopt nu het eerste gedeelte van de tweede ronde exact hetzelfde als ronde één.

Bij de kar aangekomen wordt deze vanaf de verste positie terug naar de oorspronkelijke startplek van de kar getrokken. Daar wordt de kar met de achterzijde ter hoogte van de pionnen met twee handen gecontroleerd stopgezet.

Van hieruit gaat kandidaat naar de springkast en hierbij passeert hij/zij de eerste pion, welke links naast de kar staat aan de linker kant. De kandidaat passeert de volgende pion aan de rechter kant en gaat in de lengterichting over de springkast, waarbij de openingen van de kast niet als ‘treden’ gebruikt mogen worden; hierna gaat kandidaat rechtstreeks door naar het startpunt.

Ronde 3

Deze ronde is gelijk aan ronde 1, maar nu worden de medicineballen door de kandidaat één voor één van vak 3 naar vak 2 en vervolgens weer van vak 2 naar vak 1 verplaatst en neergelegd.

Ronde 4

Deze ronde is gelijk aan ronde 2.

Ronde 5

Deze ronde is tot en met het verplaatsen van de ballen gelijk aan ronde 1.

Nadat de laatste medicinebal is neergelegd in vak 3, vervolgt de kandidaat het parcours via de kortste weg naar de pion. De kandidaat moet via de linkerkant om deze pion heenlopen. Vervolgens maakt de kandidaat het parcours af door na een afstand van 12 meter de finishlijn te passeren; deze finishlijn is getrokken ter hoogte van de startlijn van de kar. Bij het passeren van de sensoren op de finishlijn stopt de tijdwaarneming.

Uitvoering gespecificeerd per onderdeel

Kast (situatie 3 en 7)

De kast is een standaard kast met een hoogte van 110 centimeter.

Zowel voor de breedte- als lengteopstelling geldt het volgende: de kandidaat dient zodanig over de kast heen te gaan, dat er geen lichaamsdelen aan de zijkanten van de kast mogen passeren.

In de breedteopstelling moet men minimaal met één hand steunen op het bovendek. Een dievensprong en spreidsprong zijn niet toegestaan.

In de lengteopstelling mogen de openingen in de kast niet als opstap worden gebruikt. Hierbij dienen minimaal 2 stappen op de kast gedaan te worden, voordat er neergesprongen wordt. Ook bij deze opstelling dient men met minimaal een hand te steunen op het bovendek. Ook hier zijn de dievensprong en spreidsprong niet toegestaan.

Banken (situatie 3)

Het betreft hier de zogenaamde Zweedse gymnastiekbanken. Men moet in de breedte over elke bank springen. De banken staan 1,5 meter uit elkaar. De banken mogen niet worden aangeraakt.

Kar (situatie 4)

De kar heeft een gewicht van 200 kilogram.

De kar staat bij de startpositie van de 1e ronde met de achterzijde ter hoogte van de pionnen. De kandidaat duwt de kar met 2 handen in de eerste, derde en vijfde ronde over 6 meter, totdat de kar weer met de achterzijde gelijk staat met de pionnen.

In de tweede en vierde ronde trekt hij/zij de kar weer met 2 handen terug, totdat de achterzijde ter hoogte van de pionnen staat.

De kar moet steeds gecontroleerd tot stilstand worden gebracht.

De kar mag niet door derden op de juiste plaats worden gezet.

Medicineballen (situatie 5)

De drie medicineballen wegen elk 5 kilogram. De drie vakken zijn elk 100 x 150 cm groot. Bij aanvang liggen alle drie de medicineballen in vak 1. Één voor één worden de medicineballen op een fysiek verantwoorde wijze opgepakt en verplaatst naar het volgende vak. De kandidaat verplaatst de medicineballen in de eerste en vijfde ronde van vak 1 naar vak 2 en van vak 2 naar vak 3 en in de derde ronde van vak 3 naar vak 2 en van vak 2 naar vak 1. Pas als alle medicineballen in vak 2 zijn neergelegd, mag men verdergaan met het verplaatsen van een medicinebal naar het volgende vak. Als de laatste bal in vak 2 is gelegd, moet hij/zij een andere bal pakken. De kandidaat mag dus niet gelijk de laatste bal weer gaan verplaatsen. De medicineballen mogen niet uit het vak rollen. De ballen mogen niet door derden terug in het vak worden gelegd.

Mocht er toch een bal uitrollen, dan moet hij/zij deze zelf eerst terugleggen, alvorens door te gaan. Mocht dit gebeuren op het moment, dat de volgende bal al gepakt is, dan mag deze eerst worden neergelegd in het vak waarnaar kandidaat toe op weg was. Daarna moet eerst de weggerolde bal worden opgepakt en teruggelegd in het vak waar deze uit gerold is. Een andere bal dient hierna weer opgepakt te worden.

Finish (situatie 8)

Vanaf vak 3 loopt de kandidaat om de aangegeven pion heen. Vanaf hier loopt de kandidaat via de kortste weg naar de finishlijn. Men dient daarbij tussen de tijdwaarnemingsapparatuur door te lopen. Hierbij zal de tijdklok stoppen.

Dit onderdeel wordt buiten de tijdsregistratie uitgevoerd. De kwaliteit van het verplaatsen zal hierbij worden beoordeeld.

Overige opmerkingen

Indien de kandidaat een onderdeel van het circuit niet op de juiste wijze heeft afgelegd, moet deze stoppen en teruggaan naar dit fout uitgevoerde onderdeel. Hij/zij voert dit onderdeel opnieuw uit, voordat deze het parcours vervolgt.

Beschrijving Fysieke vaardigheidstoets per situatie (2009)

Situatie 1: start

In afwachting op het startteken staat de kandidaat achter de startlijn.

De elektronische tijdwaarneming staat opgesteld op de startlijn.

De voetschakelaar is tussen de 2 pionnen op de startlijn gesitueerd.

De kandidaat vertrekt direct, nadat deze het startteken heeft gekregen.

Hierbij drukt de kandidaat met één voet de voetschakelaar van de elektronische tijdwaarneming in.

Situatie 2: pion 1

De eerste pion wordt aan de linkerzijde gepasseerd.

Van hieruit wordt de richting ingezet naar situatie 3.

Situatie 3a: hele serie

In deze diagonale verplaatsing gaat u over een dwars opgestelde kast. Vervolgens gaat u over twee achter elkaar opgestelde banken heen in voorwaartse diagonale richting.

Tijdens deze verplaatsing gaat de kandidaat over de dwars opgestelde kast. Vervolgens gaat de kandidaat over twee achter elkaar opgestelde banken heen in dezelfde voorwaartse diagonale richting.

De daarop volgende pion wordt aan de rechter kant gepasseerd en kandidaat maakt een draaiing linksom.

Situatie 3b: techniek kast breedte

Kast: De kast is een standaard kast, met een hoogte van 110 centimeter.

In de breedte- en lengteopstelling: u dient over de kast te gaan, waarbij er geen lichaamsdelen aan zijkanten, naast de kast mogen zijn. Het betreft hier een horizontaal vlak. Er moet minstens met 1 hand worden gesteund en men is niet verplicht een voetplaatsing te doen.

Tevens is het verboden om zonder steunpunten over de kast te gaan.

Een verboden techniek is de dievensprong.

Risico dat hierbij wordt gelopen is dat bij toenemende vermoeidheid de coördinatie minder wordt, waardoor men bijvoorbeeld met het bekken en/of staartbeentje op de kast komt.

Situatie 3c: techniek sprong over de banken

De kandidaat moet in de breedte over elke bank springen.

Pas op! Aandacht voor risico tot struikelen.

De banken staan 1,5 meter uit elkaar.

De banken mogen niet worden aangeraakt.

Situatie 4a: kar duwen

De kar staat bij de startpositie van de 1e, 3e en 5e ronde met achterzijde gelijk aan de pionnen.

De kandidaat duwt de kar met 2 handen in de eerste, derde en vijfde ronde over 6 meter.

De kar moet weer met de achterzijde gelijk met de pionnen worden geplaatst alvorens naar het volgende onderdeel te gaan (medicineballen).

De kar mag pas worden losgelaten tot deze daadwerkelijk stil staat. Bij overtreding hiervan moet de kandidaat teruglopen naar de kar, het handvat met 2 handen aanraken en de weg weer vervolgen.

De pion die op de lijn staat moet aan de linker zijde gepasseerd worden op weg naar de medicineballen.

Situatie 4b: kar trekken

De kar staat bij de startpositie van de 2e en 4e ronde met de achterzijde gelijk met de pionnen.

In de tweede en vierde ronde trekt de kandidaat de kar weer met 2 handen terug.

De kar mag niet met een hand worden getrokken.

De kar moet steeds gecontroleerd met de achterzijde van de kar gelijk met de pionnen tot stilstand worden gebracht.

De kar mag niet door derden op de juiste plaats worden gezet.

Wanneer de kar weer met de achterzijde gelijk met de pionnen is geplaatst, gaat de kandidaat naar het volgende onderdeel (lengte kast).

De kar mag pas worden losgelaten tot deze daadwerkelijk stil staat. Bij overtreding hiervan moet de kandidaat teruglopen naar de kar, het handvat met 2 handen aanraken en de weg weer vervolgen.

De eerste pion moet hierbij aan de linker zijde worden gepasseerd.

Situatie 5a: medicineballen – 1

3 medicineballen moeten twee keer één voor één worden opgepakt en in een ander vak worden gelegd. De drie medicineballen wegen elk 5 kilogram.

De kandidaat verplaatst de medicineballen in de eerste en vijfde ronde van vak 1 naar vak 2 en van vak 2 naar vak 3 en in de derde ronde van vak 3 naar vak 2 en van vak 2 naar vak 1.

Bij aanvang liggen alle drie de medicineballen in vak 1.

Eén voor één worden de medicineballen op verantwoorde wijze opgepakt en verplaatst naar het volgende vak.

Situatie 5a: medicineballen – 2

Pas als alle medicineballen in vak 2 zijn neergelegd, mag de kandidaat verder gaan met het verplaatsen van een medicinebal naar het volgende vak.

Als de laatste bal in vak 2 is gelegd, moet de kandidaat een andere bal pakken. Deze mag dus niet gelijk de laatste bal weer gaan verplaatsen.

Situatie 5a: medicineballen – 3

Als de laatste bal in vak 2 is gelegd, moet de kandidaat een andere bal pakken. Deze mag dus niet gelijk de laatste bal weer gaan verplaatsen.

De medicineballen moeten neergelegd worden, zodat ze niet het vak uitrollen. De ballen mogen niet door derden terug in het vak worden gelegd. Mocht er toch een bal uitrollen, dan moet de kandidaat deze zelf eerst terugleggen, alvorens door te gaan. Dus niet gooien met de ballen.

Situatie 5b: medicineballen – fouten

De medicineballen moeten neergelegd worden, zodat ze niet het vak uitrollen

De ballen mogen niet door derden terug in het vak worden gelegd.

Mocht er toch een bal uitrollen, dan moet de kandidaat deze zelf eerst terugleggen, alvorens door te gaan.

Dus niet gooien met de ballen.

Wanneer de bal uit het vak rolt als de volgende bal al door de kandidaat is gepakt, dan legt de kandidaat deze eerst in het volgende vak. Daarna wordt pas de weggerolde bal opgepakt en teruggelegd in het vak.

Waarna weer een andere bal verplaatst gaat worden dan wel dat de kandidaat verder gaat naar het volgende onderdeel.

Als de laatste bal in vak 2 is gelegd, moet de kandidaat een andere bal pakken. Deze mag dus niet gelijk de laatste neergelegde bal weer gaan verplaatsen.

Situatie 5c: medicineballen – laatste vak

(ronde 1 en 3)

De medicineballen moeten een voor een worden neergelegd in het laatste vak op een manier, zodat ze niet uit het vak rollen.

De ballen mogen niet door derden terug in het vak worden gelegd.

Mocht er toch een bal uitrollen, dan moet de kandidaat deze zelf eerst terugleggen, alvorens door te gaan.

Dus niet gooien met de ballen.

Als de laatste bal is neergelegd, moet de kandidaat via de kortste weg naar het startpunt toe lopen.

Noot:

In ronde 1 is het laatste vak nummer 3

In ronde 3 is het laatste vak nummer 1

Situatie 5d: medicineballen – laatste vak

(ronde 5)

De medicineballen moeten een voor een worden neergelegd in het laatste vak op een manier, zodat ze niet uit het vak rollen.

De ballen mogen niet door derden terug in het vak worden gelegd.

Mocht er toch een bal uitrollen, dan moet de kandidaat deze zelf eerst terugleggen, alvorens door te gaan.

Dus niet gooien met de ballen.

Als de laatste bal is neergelegd, moet de kandidaat via de kortste weg naar de pion toe lopen. Deze pion wordt aan de linker kant gepasseerd. De kandidaat moet om deze pion heenlopen, alvorens hij/zij de finish gaat passeren.

NOOT:

In ronde 1 is het laatste vak nummer 3

In ronde 3 is het laatste vak nummer 1

Situatie 6: startpassage tussen elke ronde

De kandidaat dient na ronde 1 t/m 4 telkens de startlijn te passeren.

Hierbij moet de kandidaat om de pion heen lopen. Dit mag zowel linksom als rechtsom.

De voetschakelaar van de elektronische tijdswaarneming mag hierbij niet worden aangeraakt.

De kandidaat mag niet volstaan met het aantikken van de pion of lijn met hand of voet.

Situatie 7a: kast lengte na het terugtrekken van de kar

(ronde 2 en 4)

Nadat de kar teruggetrokken is gaat de kandidaat voorwaarts naar een pion, die links naast het vak van de kar staat.

Deze wordt aan de linker kant gepasseerd.

De kandidaat passeert de volgende pion aan de rechter kant en vervolgt de weg richting springkast.

De kandidaat gaat in de lengterichting over de springkast. Hierna gaat de kandidaat rechtstreeks naar het startpunt.

Situatie 7b: kast lengte – techniek

(ronde 2 en 4)

Na het terugtrekken van de kar gaat de kandidaat in de lengterichting over de kast, waarna de kandidaat rechtstreeks naar het startpunt gaat.

De kandidaat dient zodanig over de kast heen te gaan, dat er geen lichaamsdelen aan de zijkanten van de kast passeren. (Betreft een horizontaal vlak).

Hierbij dienen minimaal 2 stappen op de kast gedaan te worden, voordat er neergesprongen wordt.

Ook bij deze opstelling dient men tijdens het opkomen met minimaal een hand te steunen op het bovendek.

Situatie 7c: kast lengte – foute techniek

(ronde 2 en 4)

In de lengteopstelling van de kast mogen de openingen in de kast niet als opstap worden gebruikt.

Ook hier zijn de dievensprong (zie kast breedte) en spreidsprong niet toegestaan.

Situatie 8: finish

Nadat de kandidaat in de 5e en laatste ronde de aangegeven pion is gepasseerd moet er gefinished worden.

Via de kortste weg sprint de kandidaat naar de finishlijn.

De kandidaat dient de finishlijn te passeren en moet daarbij tussen de tijdwaarnemingsapparatuur door lopen. Hierbij zal de tijdswaarneming stoppen.

Bijlage 4. behorende bij artikel 4, derde lid, van de Regeling aanstellingseisen politie 2002

Het psychologisch onderzoek

De kandidaat die solliciteert naar een executieve functie bij de Nederlandse politie, wordt onderworpen aan een geschiktheidonderzoek. Van dit geschiktheidonderzoek maakt deel uit het psychologisch onderzoek.

Het psychologisch onderzoek omvat een 3-tal onderdelen:

  • 1. Persoonlijkheidsvragenlijst;

  • 2. Interview;

  • 3. Praktijkproef (rollenspel).

De psycholoog maakt een afweging van de scores op de drie meetinstrumenten en vormt zich een eindoordeel wat wordt vastgelegd in een psychologisch rapport. De competenties worden beoordeeld op een 7-puntsschaal.

Voor alle niveaus 2 (EQF 2) tot en met 6 (EQF 7) zullen kandidaten met een score 3 (of lager) op de competentie integriteit een negatief advies ontvangen.

Voor de niveaus 2 (EQF 2) tot en met 4 (EQF 4) zullen kandidaten met een score 2 (of lager) op de competenties stressbestendigheid en overwicht een negatief advies ontvangen; voor de niveaus 5 (EQF 6) en 6 (EQF 7) geldt dat een score van 2 (of lager) op de competentie overwicht en een score van 3 (of lager) op de competentie stressbestendigheid een negatief advies oplevert.

Op de overige stabiele competenties moet een minimale somscore worden behaald, waarbij op geen enkele stabiele competentie een bindend negatief advies mag zijn gescoord. De ondergrens voor een bindend negatief advies is laag op deze stabiele competenties: voor de niveaus 2, 3 en 4 zullen alleen kandidaten met een score 1 op één van de competenties contactgerichtheid, inlevingsvermogen, initiatief, flexibiliteit, besluitvaardigheid en tolerantie een negatief advies ontvangen. Voor de niveaus 5 (EQF 6) en 6 (EQF 7) ligt de ondergrens bij bovengenoemde competenties bij een score 2 (of lager).

Tabel 1. Beoordelingskader

Competentie

Basisnorm

   

Niveau 2

Basisnorm

   

Niveau 3 en 4

Basisnorm

   

Niveau 5 en 6

     

Integriteit

4

4

4

Stressbestendigheid

3

3

4

Overwicht

3

3

3

Besluitvaardigheid

     

Somscore 23

Geen bindend negatief advies (score 1 op de stabiele competenties)

Somscore 30

Geen bindend negatief advies (score 1 op de stabiele competenties)

Somscore 34

Geen bindend negatief advies (score 2 of 1 op de stabiele competenties)

Contactgerichtheid

Communicatieve vaardigheden

Inlevingsvermogen

Initiatief

Flexibiliteit

Zelfinzicht

Tolerantie

Toelichting op de tabel

  • 1. Er wordt geen specifiek onderscheid gemaakt tussen de niveaus 3 & 4. Ook niet tussen de niveaus 5 & 6. Dit omdat de scores in het psychologisch rapport van kandidaten in de afgelopen jaren daar onvoldoende aanleiding voor geven.

  • 2. De competentie integriteit heeft in het beoordelingskader een aparte status met een ondergrens van

  • 3. Stressbestendigheid en overwicht zijn eveneens competenties die in het beoordelingskader een aparte status hebben gekregen. De reden hiervoor is dat het competenties zijn die voor de functieoefening als kerncompetenties kunnen worden beschouwd. Dit is ook de bekende praktijk in veel politiekorpsen. Bij dergelijke competenties moet een hogere ondergrens zijn gegarandeerd. Het definiëren van een ondergrens voor stressbestendigheid past ook bij de huidige aandacht voor de weerbaarheid van uitvoerende politiefunctionarissen.

  • 5. Voor de overige competenties is een somscore opgenomen. Dit betekent dat de som op deze competenties minimaal het genoemde aantal punten moet bedragen.

Bovendien mag er geen score zijn op de stabiele competenties, die leidt tot wat in de eerdere systematiek een bindend negatief advies werd genoemd. Voor de competenties zelfinzicht en communicatieve vaardigheden zijn geen ondergrenzen vastgesteld omdat deze geen stabiele persoonlijkheidseigenschappen representeren en relatief snel ontwikkelbaar zijn.

Competenties

In het psychologisch onderzoek worden 11 competenties onderzocht. Per kwalificatieniveau is een competentieniveau vastgesteld. In het psychologisch rapport is er sprake van een bindende ondergrens voor de psychologische competenties die betrekking hebben op (stabiele) eigenschappen. Voor wat betreft de ontwikkelbare competenties (die doorgaans te maken hebben met vaardigheden en inzichten) wordt geen bindende ondergrens vastgesteld. Van de 11 competenties behoren alleen de competenties zelfinzicht en communicatieve vaardigheden tot de ontwikkelbare competenties.

Beoordelingskader

Het beoordelingskader is een hulpmiddel voor de psycholoog om de geschiktheid van de kandidaat vast te stellen. Dit is de geschiktheid op basis van de competentiemeting. De beoordeling op basis van het hier beschreven kader resulteert niet in een eindoordeel- immers, er volgen nog enkele selectiestappen van het gehele proces.

Om het beoordelen te kunnen standaardiseren, zijn minimale scores gedefinieerd waaraan een kandidaat moet voldoen. Dit wil niet zeggen dat het beoordelen inhoudt dat er uitsluitend naar de cijfers/ scores wordt gekeken. De beoordelaars van de selectieafdeling van de Politieacademie houden ook rekening met de beschrijving van de competenties. Dit geldt in het bijzonder voor grensgevallen.

Volgens de huidige ‘best practice’ op het gebied van personeelselectie wordt de mate waarin een competentie zich heeft ontwikkeld met meerdere instrumenten vastgesteld (met uitzondering van ‘zelfinzicht’).

Ten aanzien van het beoordelingsproces van de psycholoog kan het volgende worden opgemerkt. Het psychologisch rapport wordt door psychologen opgesteld. De psycholoog baseert zich daarbij op drie informatiebronnen:

  • 1. Scores op de persoonlijkheidsvragenlijst

    Deze vragenlijst vult kandidaat in op de computer. De vragenlijst bevat stellingen gerelateerd aan de stabiele persoonlijkheidskenmerken.

  • 2. Interviewgegevens

    Het interview wordt door de psycholoog afgenomen op basis van thema’s die gerelateerd zijn aan de relevante competenties. Het betreft een criterium-gericht interview van maximaal 1 uur.

  • 3. Praktijkproefgegevens (rollenspel)

    De praktijkproef bestaat uit een rollenspel van 15 minuten. Er is een rollenspeler en een observator. De observator scoort hetgeen wordt waargenomen op een gestandaardiseerde lijst. Na afloop hebben de rollenspeler en observator afstemmingsoverleg over hetgeen de kandidaat heeft laten zien. De bevindingen van beiden worden vastgelegd in een verslag.

    In het rapport geeft de psycholoog de kandidaat uiteindelijk een beoordeling op een 7-puntsschaal. Een 7-puntsschaal biedt de mogelijkheid om het onderscheid te maken tussen de kwalificatieniveaus 2, 3, 4, 5 en 6. De expertise van de psycholoog is gelegen in de afweging van de scores op de drie meetinstrumenten en de integratie in een eindoordeel.

Overzicht 11 competenties

Elke competentie heeft een schaalwaarde (of schaalanker) met een waarde van 1 tot en met 7. Bij elke schaalwaarde van een competentie hoort een bepaald type gedrag, een bepaald competentieniveau. Hieronder vindt u een korte beschrijving van de 11 competenties.

  • 1. Communicatieve vaardigheden

    Het over kunnen dragen van informatie, ideeën en opvattingen, zowel verbaal als non-verbaal.

    Hieronder vallen onder meer articulatie, grammatica, woordkeuze en woordenschat, afstemming op ontvanger, toetsing bij ontvanger.

  • 2. Contactgerichtheid

    De behoefte aan sociale contacten en deze aan kunnen gaan en onderhouden.

    Hieronder vallen onder meer soort contact met anderen, interesse, respect, verbale en non-verbale signalen, reactievermogen.

  • 3. Inlevingsvermogen

    Zich kunnen en willen verplaatsen in de gedachten, gevoelens en reacties van anderen.

    Hieronder vallen onder meer inlevend vermogen, respect, belangstelling, reflectief vermogen, begrip.

  • 4. Initiatief

    Uit eigen beweging, zonder aansporing van buitenaf, actie ondernemen of actie in gang zetten, in plaats van af te wachten.

    Hieronder vallen onder meer handelen, contacten leggen, anticiperen, aanspreekbaar zijn, zelfstandig functioneren.

  • 5. Flexibiliteit

    Het vermogen om vlot en soepel van taak te wisselen en zich aan te passen aan wisselende omstandigheden alsmede de behoefte aan verandering en afwisseling.

    Hieronder vallen onder meer kunnen schakelen, aanpassingsvermogen, probleemoplossend vermogen, zelfstandig werkzaamheden vormgeven.

  • 6. Besluitvaardigheid

    Knopen door kunnen hakken en beslissingen durven en kunnen nemen, ook bij dilemma’s en bij onvolledige informatie, waarbij verantwoordelijkheid wordt genomen voor de hieruit voortvloeiende consequenties.

    Hieronder vallen onder meer zelfvertrouwen, keuzes maken, verantwoordelijkheid, confrontatie aangaan, meningsuiting.

  • 7. Overwicht

    Het verbaal en/of non-verbaal kunnen beïnvloeden van anderen en als autoriteit geaccepteerd worden.

    Hieronder vallen onder meer overtuigingskracht, argumentatie, onderhandelen.

  • 8. Zelfinzicht

    Kennis van het eigen gedrag en eigenschappen en het vermogen daarop te reflecteren alsmede de bereidheid deze reflecties te integreren in het toekomstig handelen.

    Hieronder vallen onder meer eigen positieve/negatieve eigenschappen, feedback, ontwikkeling eigen gedrag.

  • 9. Stressbestendigheid

    Om kunnen gaan met spanningen, waarbij het zowel gaat om emotioneel ingrijpende gebeurtenissen, als om spanningen voortkomend uit de dagelijkse werksituatie.

    Hieronder vallen onder meer zelfcontrole, overzicht, onzekerheid, zelfvertrouwen.

  • 10. Tolerantie

    Vermogen verschillen tussen mensen te accepteren, te respecteren, op waarde te schatten en te integreren in het eigen handelen.

    Uit relevante stukken blijkt, dat tolerantie niet, zoals andere eigenschappen, voor hogere niveaus in meerdere mate aanwezig moet worden geacht.

  • 11. Integriteit

    Het bewust zijn van algemeen aanvaarde normen en waarden van de samenleving en blijk geven van de bereidheid hiervan niet af te wijken om eigen voordeel te behalen.

    Het onderzoek van Paul van der Maesen de Sombreff en Richard Martinus, ‘Integriteit in de politiefunctie’ (1999, LSOP), heeft de volgende clusters van functionele gedragingen opgeleverd:

    • 1. (Anti-)sociaal gedrag: (in)correct gedrag t.a.v. collega’s/burgers, wel/niet discrimineren, (geen) gebruik van geweld;

    • 2. Wel/geen misbruik: van positie, bevoegdheden, eigendommen, informatie, nevenactiviteiten;

    • 3. Wel/geen alcohol- en drugsgebruik.

De eerste twee clusters zijn bruikbaar bij de constructie van schaalankers, de derde is te weinig politiespecifiek; het is ook niet de taak van het Instituut voor Werving en Selectie Politie om voorspellende uitspraken op dat gebied te doen. Daarnaast mag van hoger geplaatsten, al naar gelang de plaats in de hiërarchie en in de organisatie in het algemeen:

  • 1. een voorbeeldfunctie ter zake worden verwacht;

  • 2. verwacht worden dat zij anderen zullen aanspreken op ontoelaatbaar gedrag.

Bijlage 5. behorende bij artikel 9, eerste lid, van de Regeling aanstellingseisen politie 2002

PERSONEEL IN EXECUTIEVE DIENST

Agent van politie

Functie informatie:

Artikel 2 van de politiewet 1993 luidt:

De politie heeft tot taak in ondergeschiktheid aan het bevoegde gezag en in overeenstemming met de geldende rechtsregels te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven.

In de uitvoering van deze taak zijn de volgende elementen te onderscheiden:

  • Surveillance: Hierbij moet vaak gedurende lange tijd eenzelfde houding worden aangenomen.

  • Achtervolging: Veel (vaak hard en soepel) lopen, kruipen, klimmen, springen en zwemmen.

  • Aanhouding: Verdachte personen moeten worden achtervolgd, aangehouden en – zonodig met geweld – worden overmeesterd, waarbij niet te snel gebruik mag worden gemaakt van (vuur)wapens.

De diensten zijn onregelmatig (dag-, avond-, en nachtdiensten) ook tijdens het weekeinde, waarbij geen vaste maaltijden kunnen worden gegarandeerd.

De diensten worden te voet, per (motor)rijwiel of per auto verricht en moeten onder alle weersomstandigheden doorgang vinden.

Expositie aan gevaarlijke stoffen – ook radioactieve – komt voor.

Het dragen van een helm, beschermende kleding en een gasmasker is soms noodzakelijk.

Surveillant van politie

De surveillant is een ambtenaar met een lagere opleiding dan agent. In de meeste regio’s verricht de surveillant dezelfde taken als de agent doch heeft hij hierbij minder bevoegdheden. In een aantal regio’s heeft de surveillant een ander takenpakket dan de agent van politie, zoals specifieke beveiligingsfuncties of de taken van parketpolitie. De surveillant is in de meeste korpsen niet met een vuurwapen bewapend. Bij een aantal korpsen zijn zij met een wapenstok en pepperspray en in sommige regio’s met een vuurwapen uitgerust. Het diploma surveillant is landelijk geldig.

Bij doorstroming naar de functie van agent dient de surveillant een aanzienlijk aantal cursusmodulen te volgen.

Gezien het takenpakket en de opleiding worden bij de selectie in de meeste regio’s dezelfde eisen gesteld als aan de aspirant van de politie. Surveillanten worden bij benoeming tot agent van politie niet opnieuw gekeurd.

Vrijwillig politiepersoneel

Het vrijwillig politiepersoneel doet alleen dienst in bijzondere situaties (grote werkdruk, uitzonderlijke evenementen). Zij kunnen aan dezelfde werkbelasting blootstaan als de surveillant van politie. Voor deze categorie worden dezelfde keuringseisen gehanteerd.

Hoger politiepersoneel

Hoger politiepersoneel heeft in het algemeen fysiek gesproken bij aanvang dezelfde taak. Aangezien hoger personeel stages tijdens opleiding verricht en later executieve diensten verricht om vaardigheden op peil te houden zijn dezelfde eisen van kracht.

Functie-eisen:

  • Klauteren en klimmen

  • Energetische belasting

  • Fysieke piekbelasting houdings- & bewegingsapparaat

  • Scherp zien op afstand

  • Kleuren zien en onderscheiden

  • Horen

  • Verhoogde waakzaamheid en oordeelsvermogen

Ten aanzien van de energetische belastbaarheid is voor het executieve politiepersoneel de Fysieke Vaardigheids Toets (FVT) maatgevend. De ergometrie dient om relevante cardiovasculaire pathologie uit te sluiten en de bepaalde VO2max dient bij het behalen van de Fysieke Vaardigheids Toets als bevestiging. In de uitzonderlijke situatie dat de keuring plaatsvindt zonder voorafgaande Fysieke Vaardigheids Toets of bij het niet gehaald hebben van de minimumnorm tijdens de selectie, geldt de minimale norm voor de VO2max. Deze norm is voor leeftijd en geslacht minus 10% in de bijlage gecorrigeerd.

Onderzoeksmethode en normering

Bijzondere functie-eisen Bijzondere belastbaarheideisen

Klauteren en klimmen

– geen beperkingen van de bovenste ledematen

– geen beperkingen van de onderste ledematen

– een belastbaarheid van minimaal 8 MET’s, overeenkomend met een VO2-max van tenminste 28 ml/min/kg1

– longfunctie: FEV1 en (F)VC: tenminste de voorspelde waarde minus 1,6 × standaarddeviatie (FEV1 en (F)VC ≥80% en : FEV1/FVC (Tiffenau) >70%) ; zijn FEV1 en (F)VC lager, dan is aanvullend longfunctie-onderzoek nodig

   
 

Geen duidelijke cardiale beperkingen zoals:

– decompensatio cordis vanaf NYHA-klasse 2 ( = probleemloos in rust maar normale fysieke activiteit resulteert in vermoeidheid, hartkloppingen, dyspnoe of angineuze pijn)

– angina pectoris vanaf NYHA-klasse 3 ( = klachten bij normale dagelijkse activiteiten)

– ritmestoornissen

   
 

Geen bewustzijnsdalingen of evenwichtsstoornissen. De volgende specifieke eisen zijn in dit opzicht van belang:

– bij type I diabetes: een goede instelling blijkend uit de HbA1c-waarde, zelfcontrole, ziekte-inzicht, hypo-herkenning, de vaardigheid om de insulinedosering aan te passen

– bij epilepsie: minimaal twee jaar aanvalsvrij

– geen gebruik van psychofarmaca die het bewustzijn kunnen beïnvloeden

– geen syndroom of ziekte van Menière

– visus met eventuele correctie, van beide ogen tezamen ≥ 0,8 D2

   

Energetische belasting

– geen hoogtevrees in de anamnese

– een goede functie van het cardiorespiratoir systeem (afhankelijk van de daadwerkelijk vereiste belasting betekent dit meestal een belastbaarheid van minimaal 10 MET ofwel een VO2-max van minimaal 35 ml/kg/min)*

– afwezigheid van aandoeningen die deze functie kunnen verminderen, zoals hartfalen, sommige hartritmestoornissen, astma en COPD, overgewicht

   

Scherp zien op afstand

Ongestoorde visuele waarneming van objecten op een afstand van meer dan 60 centimeter:

– visus met correctie: binoculair ≥ 1,0, slechtste oog ≥ 0,5*

– visus zonder correctie: beste oog ≥ 0,25

– geen diplopie

– gezichtsvelden: binoculair, horizontaal tot 90° temporaal beiderzijds

– schemerzien

– bij brilgebruik bij visus ≥ –2D dient bril met brilveren gebruikt te worden

   

Kleuren zien en onderscheiden

– het kunnen onderscheiden van die kleuren die voor de functie van belang zijn: goede score op HRR-test of Ishihara-test; bij twijfel de Farnsworth D15-test

   

Horen

Het kunnen waarnemen van geluid (menselijke spraak en andere vormen van geluid) dat informatie bevat die essentieel is voor een goede en veilige taakuitoefening:

– voor het verstaan van spraak:

– voor het slechtste oor een gehoorverlies voor spraak in ruis van minder dan 3 dB (in S/N ratio)

– voor het horen van waarschuwingssignalen: voor het slechtste oor een verlies voor tonen van maximaal 40 dB voor de frequenties van 500 t/m 4.000 Hz, en het kunnen lokaliseren van een geluid binnen 45 graden

Gebruik van gehoortoestellen is contra-indicatie vanwege risico op verlies bij een geweldsincident en problemen bij zwemmen

   

Verhoogde waakzaamheid en oordeelsvermogen

– geen klachten over concentratievermogen: bijvoorbeeld geen chronische toxische encephalopathie (CTE, ook wel OPS genoemd) vanaf type 2

– geen bewustzijnsdalingen of klachten hiervan:

– geen pathologische hypersomnolentie door slaapapnoesyndroom

– geen narcolepsie

– bij type I diabetes: een goede instelling blijkend uit de HbA1c-waarde, zelfcontrole, ziekte-inzicht, hypo-herkenning, en vaardigheid om de insulinedosering aan te passen

– bij epilepsie: de eisen te stellen conform de groep 2 eisen in de Regeling Eisen Geschiktheid CBR (wordt ook gebruikt bij andere veiligheidsfuncties):

 

• Na een eerste epileptische aanval: permanent ongeschikt met als uitzondering: indien na één insult die niet behandeld wordt met medicatie, en er geen duidbare oorzaak is gevonden en geen epileptische EEG afwijkingen worden gevonden op het standaard-EEG, het slaaponthoudings-EEG en het slaap-EEG, is er sprake van ongeschiktheid tot twee jaar na de aanval.

• Na meer dan een aanval: permanent ongeschikt met als uitzondering: indien de medicatie is gestaakt en er na het staken van de medicatie geen epileptische EEG afwijkingen worden gevonden op het standaard-EEG, het slaaponthoudings-EEG en het slaap-EEG, is er sprake van ongeschiktheid tot vijf jaar na het staken van de medicatie minimaal twee jaar aanvalsvrij

 

– geen gebruik van psychofarmaca die de waakzaamheid of het oordeelsvermogen beïnvloeden

– geen levensbedreigende ritmestoornissen of andere risico’s op plotseling hartfalen

– psychische belastbaarheid:

– geen psychiatrische contra-indicaties (DSM4 criteria, depressie, gestoorde waarneming, verminderde zelfkritiek, hyperventilatie)

– geen alcohol- of drugsverslaving

   

Fysieke piekbelasting houdings- en bewegingsapparaat

– geen beperkingen van de bovenste ledematen

– geen beperkingen van de onderste ledematen

– gedurende de laatste vijf jaar geen langdurige rugklachten (langer dan drie maanden) of frequent voorkomende rugklachten

1 Bij overlappende belastbaarheideisen van de diverse functie-eisen belastbaarheideisen moet de zwaarste eis als beoordelingscriterium genomen worden.

2 Bij overlappende belastbaarheideisen van de diverse functie-eisen belastbaarheideisen moet de zwaarste eis als beoordelingscriterium genomen worden.