2. Toelichting per code en meetmoment
2.1 Algemeen
U vult per meetmoment de aantallen in exploitatie zijnde opvangplaatsen (conform de
voorwaarden van de Rkb) binnen uw gemeente in.
De aantallen in exploitatie zijnde opvangplaatsen per meetmoment kunnen zowel een
beginmeting als een eindmeting (zelfs tussenmeting) vertegenwoordigen bij verschillende
deeluitkeringen waar de Rkb uit bestaat. Zo vertegenwoordigt de eindstand voor de
bonusuitkering op meetmoment 31 december 2002 tevens de beginstand voor de uitgekeerde
instandhoudingsbijdrage over 2003. In hoofdstuk 4 kunt u lezen welke ‘deeluitkeringen’
te onderscheiden zijn binnen de Rkb.
2.2 Onderscheid dagopvang en buitenschoolse opvang
Hoewel de uitkering bestaat uit een bedrag per gerealiseerde opvangplaats, ongeacht
of het een hele dagopvangplaats betreft of opvangplaats in de buitenschoolse opvang,
wordt u verzocht uw in exploitatie zijnde opvangplaatsen op te splitsen in dagopvang
(HDO) of buitenschoolse opvang (BSO). Reden hiervoor is dat de nulmeting voor HDO
plaatsvindt op moment 31-12-1998 en voor BSO op 31-12-1996.
Tevens wijken de teldata bij de gastouderopvang (GOO) van de HDO (voor het tellen
van het aantal koppelingen) af van die van de BSO.
Bij langdurige contracten gastouderopvang of als het gastouderbureau het onderscheid
tussen BSO en HDO niet heeft gemaakt, dient u uit te gaan op het ten tijde van de
eindmeting geldende contract.
Een voorbeeld: Er wordt een contract gastouderopvang afgesloten in 1998 voor een kind van 2 jaar.
Dit contract is nog steeds van kracht op het moment van de afrekening (31-12-2003).
In feite is dit contract begonnen als dagopvang en is inmiddels buitenschoolse opvang.
Mocht dit niet administratief zijn aangepast dan kunt u uitgaan van een contract voor
dagopvang.
Hieronder volgt een toelichting op het verantwoordingsformulier met betrekking tot
de relevante meetmomenten en de opsomming per code.
2.3 Toelichting bij de meetmomenten voor BSO
• 1050–1650, >1650, GOO
De kolommen in de tabel met deze aanduiding geven het aantal in exploitatie zijnde
opvangplaatsen weer met het bijbehorende aantal uren opvang (zie ook het overzicht
in hoofdstuk 5). Dus u vult hier het aantal in exploitatie zijnde opvangplaatsen in
dat u voor de betreffende soort opvang heeft gerealiseerd met een opvangaanbod van
bijvoorbeeld tussen de 1050 en 1650 uur per jaar. Of met een opvangaanbod van meer
dan 1650 uren per jaar etc. De gastouderopvang koppelingen worden apart aangegeven
in de kolom GOO.
U hoeft de omrekening met de verschillende vermenigvuldigingsfactoren niet te maken
en het aantal koppelingen niet te vermenigvuldigen met de factor 0,43: dat wordt op het ministerie gedaan. De omrekening
met de factoren wordt in de rekentool onder subsidieberekening automatisch gedaan.
• Nulmeting per 31-12-1996 (code 201a)
Een cruciale meting voor het vaststellen van uw uitkering wordt gevormd door de begin-
of nulmeting. Om te kunnen berekenen of iedere gemeente de taakstelling heeft gehaald,
moeten de aantallen in exploitatie zijnde opvangplaatsen op het moment van de einddatum
(31-12-2003) afgezet worden tegen de aanvangsaantallen van het nulmoment. Voor de
buitenschoolse opvang is dit nulmoment 31 december 1996 en voor de hele dagopvang
31 december 1998.
Het onderhavige meetmoment fungeert ook als meetmoment voor de uitkering Extra bijdrage
BSO 97/98.
In oktober 2000 hebben alle gemeenten een (geel) nulmetingsformulier met de beginstand
ingevuld en, zover van toepassing, voorzien van een accountantsverklaring. Deze nulmeting
vormt het uitgangspunt en u kunt die aantallen hier overnemen en invullen, zoals vermeld
op dit gele nulmetingsformulier (onderdelen a). De omrekening met de verschillende
vermenigvuldigingsfactoren hoeft u niet te maken: dit wordt op het ministerie gedaan.
Gemeenten die gedurende de Rkb-periode een herindeling of samenvoeging hebben meegemaakt,
tellen de nulmetingen van de voormalige gemeenten bij elkaar op (zie ook hoofdstuk
7.3).
• Aanpassing per 31-12-1996 (code 201b)
Er kan reden zijn om de nulmeting uit 2000 aan te passen. In artikel 2, vierde lid
van de Rkb is geregeld dat bij het bepalen van het aantal gerealiseerde opvangplaatsen,
de opvangplaatsen die op 31 december 1996 (BSO) en op 31 december 1998 (HDO) bij kindercentra
of gastouderbureaus in exploitatie waren en die niet door gemeenten gesubsidieerd
worden of waarmee een gemeente geen overeenkomst tot het leveren van opvangplaatsen
heeft gesloten, buiten beschouwing worden gelaten.
Wordt aan deze kindercentra of gastouderbureaus gaandeweg de Rkb-periode alsnog een
subsidie verstrekt of wordt hiermee alsnog een overeenkomst gesloten, dan kunnen de
uitbreidingsplaatsen tijdens de Rkb-periode van deze centra alsnog worden meegerekend.
In dat geval moet het aantal opvangplaatsen dat al aanwezig was bij deze centra ten
tijde van het nulmeting, alsnog worden vastgesteld en door de accountant worden gecontroleerd.
Deze aantallen hebben immers gevolg voor de nulmeting (zullen een verhoging van de
beginstand ten tijde van het nulmetingsmoment tot gevolg hebben). Daarom moet u deze
verhoging van de nulstand alsnog hier opgeven (code 201b).
Recapitulerend: alleen als er een aanpassing van de stand nodig is, als gevolg van
het alsnog verstrekken van een subsidie of het aangaan van een overeenkomst met een
kindercentrum, waar u op het moment van de opgave nog geen financiële relatie mee
had, vult u de aanpassing hier in. Voor BSO in een kindercentrum noteert u de stand (aantal in exploitatie
zijnde opvangplaatsen) op 31 december 1996. Voor de gastouderopvang BSO neemt u het
gemiddelde van de het aantal koppelingen op: 31 december 1996 en 31 maart 1997.
Dus: alleen als de nulmeting moet worden aangepast, vult u hier slechts het aan te passen
deel in!
• Stand per 31-12-1996 (code 201)
Hier vult u in de som van de ingevulde aantallen bij de nulmeting (code 201a) en de
aanpassing (code 201b).
Dit aantal vormt de basis voor de berekening in de rekentool. Indien u met behulp
van de rekentool uw subsidieberekening wilt maken, dan typt u in het gele deel dit
aantal in (en niet het aantal onder 201a of 201b).
U hoeft de omrekening met de verschillende vermenigvuldigingsfactoren niet te maken
en het aantal koppelingen niet te vermenigvuldigen met de factor 0,43: dat wordt op het ministerie gedaan. De omrekening
met de factoren wordt in de rekentool (onder subsidieberekening) automatisch gedaan.
• Aanvraag extra bijdrage BSO 31-12-1997 (code 202a)
Deze tussenmeting op deze datum is nodig voor het vaststellen van de uitkering extra
bijdrage BSO 1997/1998. Deze aantallen heeft u al ingevuld op de (groene) aanvraagformulieren
(onderdeel b) uit oktober 2000 (voorzien van een accountantsverklaring). U kunt deze
hier overnemen, tenzij er correcties op uw aanvraag zijn gepleegd, zie hiervoor uw
correspondentie met het ministerie en de verleningsbeschikking van 8 december 2000.
In dat geval dient u de gecorrigeerde aantallen conform de verleningsbeschikking over
te nemen.
De omrekening met de verschillende vermenigvuldigingsfactoren hoeft u niet te maken: dit wordt op het ministerie gedaan.
Gemeenten die gedurende de Rkb-periode een herindeling of samenvoeging hebben meegemaakt,
tellen de (gecorrigeerde) aantallen van de voormalige gemeenten bij elkaar op.
• Aanpassing per 31-12-1997 (code 202b)
Er kan een reden zijn om de opgave BSO van 31-12-1997 aan te passen. Dit kan als gevolg
van de Rkb zelf (artikel 2, vierde lid), namelijk in het geval dat er in de Rkb-periode
alsnog een subsidie is verstrekt of een overeenkomst is gesloten met een kindercentrum,
waar u op het moment van de opgave nog geen financiële relatie mee had. In dat geval
moet u de stand (aantal in exploitatie zijnde opvangplaatsen) op dit meetmoment aanpassen
(verhogen). Deze aanpassing moet door de accountant worden gecontroleerd.
Voor buitenschoolse opvang in een kindercentrum hanteert u de datum 31 december 1997.
Voor gastouderopvang BSO neemt u het gemiddelde van het aantal koppelingen op 31 augustus
1997, 31 oktober 1997 en 31 december 1997. U hoeft de omrekening met de verschillende
vermenigvuldigingsfactoren niet te maken en het aantal koppelingen niet te vermenigvuldigen met de factor 0,43: dat wordt op het ministerie gedaan. De omrekening
met de factoren wordt in de rekentool (onder subsidieberekening) automatisch gedaan.
U geeft hier alleen de aangepaste aantallen (verhoging van het aantal opvangplaatsen
BSO) op.
• Stand per 31-12-1997 (code 202)
Hier vult u in de som van de tussenmeting (code 202a) en de aanpassing in (202b).
Dit aantal vormt de basis van de berekening van de rekentool. Indien u met behulp
van de rekentool uw subsidieberekening wilt maken, dan typt u in het gele deel het
aantal in, dat u hier invult (en niet het aantal onder 202a of 202b).
U hoeft de omrekening met de verschillende vermenigvuldigingsfactoren niet te maken
en het aantal koppelingen niet te vermenigvuldigen met de factor 0,43: dat wordt op het ministerie gedaan. De omrekening
met de factoren wordt in de rekentool (onder subsidieberekening) automatisch gedaan.
• Aanvraag extra bijdrage BSO 31-12-1998 (code 203a)
De tussenmeting op deze datum is nodig voor het vaststellen van de uitkering extra
bijdrage BSO 1997/1998. Deze aantallen heeft u al ingevuld op de (groene) aanvraagformulieren
(onderdeel e) uit oktober 2000 (voorzien van een accountantsverklaring). U kunt deze
hier overnemen, tenzij er correcties op uw aanvraag zijn gepleegd, zie hiervoor uw
correspondentie met het ministerie en de verleningsbeschikking van 8 december 2000.
In dat geval dient u de gecorrigeerde aantallen conform de verleningsbeschikking over
te nemen.
De omrekening met de verschillende vermenigvuldigingsfactoren hoeft u niet te maken: dit wordt op het ministerie gedaan.
Gemeenten die gedurende de Rkb-periode een herindeling of samenvoeging hebben meegemaakt,
tellen de (gecorrigeerde) aantallen van de voormalige gemeenten bij elkaar op.
• Aanpassing per 31-12-1998 (code 203b)
Er kan een reden zijn om de opgave BSO van 31-12-1998 aan te passen. Dit kan als gevolg
van de Rkb zelf (artikel 2, vierde lid), namelijk in het geval dat er in de Rkb-periode
alsnog een subsidie is verstrekt of een overeenkomst is gesloten met een kindercentrum,
waar u op het moment van de opgave nog geen financiële relatie mee had. In dat geval
moet u de stand (aantal in exploitatie zijnde opvangplaatsen) op dit meetmoment aanpassen
(verhogen). Deze aanpassing moet door de accountant worden gecontroleerd.
Voor buitenschoolse opvang in een kindercentrum hanteert u de datum 31 december 1998.
Voor gastouderopvang BSO neemt u het gemiddelde van het aantal koppelingen op 31 augustus
1998, 31 oktober 1998 en 31 december 1998. U hoeft het aantal koppelingen niet te vermenigvuldigen met de factor 0,43: dat wordt op het ministerie gedaan.
U geeft hier alleen de aangepaste aantallen (verhoging van het aantal opvangplaatsen
BSO) op.
• Stand per 31-12-1998 (code 203)
Hier vult u de som van de tussenmeting (code 203a) en de aanpassing in (203b). Dit
aantal vormt de basis van de berekening van de rekentool. Indien u met behulp van
de rekentool uw subsidieberekening wilt maken, dan typt u in het gele deel dit aantal
(en niet het aantal onder 203a of 203b).
U hoeft de omrekening met de verschillende vermenigvuldigingsfactoren niet te maken
en het aantal koppelingen niet te vermenigvuldigen met de factor 0,43: dat wordt op het ministerie gedaan. De omrekening
met de factoren wordt in de rekentool onder subsidieberekening automatisch gedaan.
• Meetmoment 31-12-2001 (code 204)
Deze datum fungeert als meetmoment voor de eerste voorwaarde van de bonusuitkering:
50% van de taakstelling van vóór de herverdeling van de taakstelling (zie beschikking
aan individuele gemeenten van 8 december 2000) moet op dit meetmoment zijn gerealiseerd.
Voor BSO in een kindercentrum noteert u de stand (het aantal in exploitatie zijnde
opvangplaatsen) op 31 december 2001. Voor de gastouderopvang BSO neemt u het gemiddelde
van de koppelingen op 31 augustus 2001, 31 oktober 2001 en 31 december 2001.
U hoeft de omrekening met de verschillende vermenigvuldigingsfactoren niet te maken
en het aantal koppelingen niet te vermenigvuldigen met de factor 0,43: dat wordt op het ministerie gedaan. De omrekening
met de factoren wordt in de rekentool onder subsidieberekening automatisch gedaan.
• Meetmoment 31-12-2002 (code 205)
Deze datum fungeert als meetmoment voor de tweede voorwaarde van de bonusuitkering:
90% van de taakstelling van na de herverdeling van de taakstelling (zie de beschikking
aan individuele gemeenten van 8 december 2000) moet op dit meetmoment zijn gerealiseerd.
Daarnaast fungeert deze datum als eerste meetmoment voor de vaststelling van de instandhoudingsbijdrage
voor 2003. Tevens fungeert deze datum als start- of nulmoment voor de extra taakstelling
over 2003 (de toedeling van 10.000 extra opvangplaatsen te realiseren in 2003).
De meting fungeert verder als eindmeting voor extra bijdrage BSO 97/98. En tot slot
fungeert deze datum als eindmeting voor gemeenten die kiezen voor een vaststelling
van de Rkb op 31 december 2002 (en dus geen aanspraak wensen te maken op de instandhoudingsbijdrage
of de extra uitkering over 2003). Geef dit ook aan bij code 501.
Voor BSO in een kindercentrum noteert u de stand (aantal in exploitatie zijnde opvangplaatsen)
op 31 december 2002. Voor de gastouderopvang BSO neemt u het gemiddelde van het aantal
koppelingen op 31 augustus 2002, 31 oktober 2002 en 31 december 2002. U hoeft de omrekening
met de verschillende vermenigvuldigingsfactoren niet te maken en het aantal koppelingen niet te vermenigvuldigen met de factor 0,43: dat wordt op het ministerie gedaan. De omrekening
met de factoren wordt in de rekentool onder subsidieberekening automatisch gedaan.
• Meetmoment 31-12-2003 (code 206)
Deze datum fungeert als tweede meetmoment voor de instandhoudingsbijdrage (de opvangplaatsen
waarvoor een instandhoudingsbijdrage is verstrekt, moeten eind 2003 nog in stand zijn).
Daarnaast fungeert deze datum als einddatum voor de extra taakstelling over 2003,
ook als gemeenten gebruik willen maken van de mogelijkheid om een deel van deze plaatsen
in 2004 te realiseren (zie ook code 702). Verder is dit de einddatum van de gewone uitkering (waarover men tot uiterlijk
eind 2003 mocht doen).
Voor BSO in een kindercentrum noteert u de stand (aantal in exploitatie zijnde opvangplaatsen)
op 31 december 2003. Voor gastouderopvang BSO neemt u het gemiddelde van het aantal
koppelingen op 31 augustus 2003, 31 oktober 2003 en 31 december 2003. U hoeft de omrekening
met de verschillende vermenigvuldigingsfactoren niet te maken en het aantal koppelingen
niet te vermenigvuldigen met de factor 0,43: dat wordt op het ministerie gedaan. De omrekening
met de factoren wordt in de rekentool onder subsidieberekening automatisch gedaan.
2.4 Toelichting bij de meetmomenten voor HDO
• 2160–2850, 2850–3240, 3240–6120, >6120, GOO.
De kolommen in de tabel met deze aanduiding geven het aantal in exploitatie zijnde
opvangplaatsen weer met het bijbehorende aantal uren opvang (zie ook het overzicht
in hoofdstuk 5). Dus u vult hier het aantal opvangplaatsen in dat u voor de betreffende
soort opvang heeft gerealiseerd met een opvangaanbod van bijvoorbeeld tussen de 2160
en 2850 uur per jaar. Of met een opvangaanbod van meer dan 6120 uren per jaar etc.
De gastouderopvang koppelingen worden apart aangegeven in de kolom GOO.
U hoeft de omrekening met de verschillende vermenigvuldigingsfactoren niet te maken
en het aantal koppelingen niet te vermenigvuldigen met de factor 0,43: dat wordt op het ministerie gedaan. De omrekening
met de factoren wordt in de rekentool onder subsidieberekening automatisch gedaan.
• Nulmeting per 31-12-1998 (code 301a)
Een cruciale meting voor het vaststellen van uw uitkering wordt gevormd door de begin-
of nulmeting. Om te kunnen berekenen of iedere gemeente de taakstelling heeft gehaald,
moeten de aantallen op het moment van de einddatum (31-12-2003) afgezet worden tegen
de aanvangsaantallen van het nulmoment. Voor de buitenschoolse opvang is dit nulmoment
31 december 1996 en voor de hele dagopvang 31 december 1998.
In oktober 2000 hebben alle gemeenten een (geel) nulmetingsformulier met de beginstand
ingevuld en, zover van toepassing, voorzien van een accountantsverklaring. Deze nulmeting
vormt het uitgangspunt en u kunt die aantallen hier overnemen en invullen, zoals vermeld
op dit gele nulmetingsformulier (onderdelen a). De omrekening met de verschillende
vermenigvuldigingsfactoren hoeft u niet te maken: dit wordt op het ministerie gedaan.
Gemeenten die gedurende de Rkb-periode een herindeling of samenvoeging hebben meegemaakt,
tellen de nulmetingen van de voormalige gemeenten bij elkaar op.
• Aanpassing per 31-12-1998 (code 301b)
Er kan een reden zijn om deze nulmeting aan te passen In artikel 2, vierde lid van
de Rkb is geregeld dat bij het bepalen van het aantal gerealiseerde opvangplaatsen,
de opvangplaatsen die op 31 december 1996 (BSO) en op 31 december 1998 (HDO) bij kindercentra
of gastouderbureaus in exploitatie waren en die niet door gemeenten gesubsidieerd
worden of waarmee een gemeente geen overeenkomst tot het leveren van opvangplaatsen
heeft gesloten, buiten beschouwing worden gelaten.
Wordt aan deze kindercentra of gastouderbureaus gaandeweg de Rkb-periode alsnog een
subsidie verstrekt of wordt hiermee alsnog een overeenkomst gesloten, dan kunnen de
uitbreidingsplaatsen tijdens de Rkb-periode van deze centra alsnog worden meegerekend.
In dat geval moet het aantal opvangplaatsen dat al aanwezig was bij deze centra ten
tijde van het nulmeting, alsnog worden vastgesteld en door de accountant worden gecontroleerd.
Deze aantallen hebben immers gevolg voor de nulmeting (zullen een verhoging van de
beginstand ten tijde van het nulmetingsmoment tot gevolg hebben). Daarom moet u deze
verhoging van de nulstand alsnog hier opgeven (code 301b).
Recapitulerend: alleen als er een aanpassing van de stand (aantal in exploitatie zijnde
opvangplaatsen) nodig is, als gevolg van het alsnog verstrekken van een subsidie of
het aangaan van een overeenkomst met een kindercentrum, waar u op het moment van de
opgave nog geen financiële relatie mee had, vult u de aanpassing in: voor HDO in een
kindercentrum noteert u de aangepaste stand (aantal in exploitatie zijnde opvangplaatsen)
op 31 december 1998. Voor gastouderopvang HDO neemt u het gemiddelde van het aantal
koppelingen op 31 december 1998 en 28 februari 1999 en 30 april 1999.
U hoeft de omrekening met de verschillende vermenigvuldigingsfactoren niet te maken
en het aantal koppelingen niet te vermenigvuldigen met de factor 0,43: dat wordt op het ministerie gedaan. De omrekening
met de factoren wordt in de rekentool onder subsidieberekening automatisch gedaan.
Dus: alleen als de nulmeting moet worden aangepast, vult u hier slechts het aan te passen
deel in!
• Stand per 31-12-1998 (code 301)
Hier vult u in de som van de ingevulde aantallen bij code 301a en 301b.
Dit aantal vormt de basis voor de berekening in de rekentool. Indien u met behulp
van de rekentool uw subsidieberekening wilt maken, dan typt u in het gele deel dit
aantal in (en niet het aantal onder 301a of 301b).
U hoeft de omrekening met de verschillende vermenigvuldigingsfactoren niet te maken en het aantal koppelingen niet te vermenigvuldigen met de factor 0,43: dat wordt op het ministerie gedaan. De omrekening
met de factoren wordt in de rekentool onder subsidieberekening automatisch gedaan.
• Meetmoment 31-12-2001 (code 302)
Deze datum fungeert als meetmoment voor de eerste voorwaarde van de bonusuitkering:
50% van de taakstelling van vóór de herverdeling van de taakstelling (zie de beschikking
aan individuele gemeenten van 8 december 2000) moet op dit meetmoment zijn gerealiseerd.
Voor hele dagopvang in een kindercentrum noteert u de stand (aantal in exploitatie
zijnde opvangplaatsen) op 31 december 2001. Voor de gastouderopvang HDO neemt u het
gemiddelde van de koppelingen op 31 augustus 2001, 31 oktober 2001 en 31 december
2001.
U hoeft de omrekening met de verschillende vermenigvuldigingsfactoren niet te maken
en het aantal koppelingen niet te vermenigvuldigen met de factor 0,43: dat wordt op het ministerie gedaan. De omrekening
met de factoren wordt in de rekentool onder subsidieberekening automatisch gedaan.
• Meetmoment 31-12-2002 (code 303)
Deze datum fungeert als meetmoment voor de tweede voorwaarde van de bonusuitkering:
90% van de taakstelling van na de herverdeling van de taakstelling (zie de beschikking
aan individuele gemeenten van 8 december 2000) moet op dit meetmoment zijn gerealiseerd.
Daarnaast fungeert deze datum als eerste meetmoment voor de vaststelling van de instandhoudingsbijdrage
voor 2003. Tevens fungeert deze datum als start- of nulmoment voor de extra taakstelling
over 2003 (de toedeling van 10.000 extra opvangplaatsen te realiseren in 2003).
En tot slot fungeert deze datum als eindmeting voor gemeenten die kiezen voor een
vaststelling van de Rkb op 31 december 2002 (en dus geen aanspraak wensen te maken
op de instandhoudingsbijdrage of de extra uitkering over 2003). Geef dit aan bij code
501.
Voor hele dagopvang in een kindercentrum noteert u de stand (het aantal in exploitatie
zijnde opvangplaatsen) op 31 december 2002. Voor de gastouderopvang HDO neemt u het
gemiddelde van het aantal koppelingen op 31 augustus 2002, 31 oktober 2002 en 31 december
2002.
U hoeft de omrekening met de verschillende vermenigvuldigingsfactoren niet te maken
en het aantal koppelingen niet te vermenigvuldigen met de factor 0,43: dat wordt op het ministerie gedaan. De omrekening
met de factoren wordt in de rekentool onder subsidieberekening automatisch gedaan.
• Meetmoment 31-12-2003 (code 304)
Deze datum fungeert als tweede meetmoment voor de instandhoudingsbijdrage (de opvangplaatsen
waarvoor een instandhoudingsbijdrage is verstrekt, moeten eind 2003 nog wel in stand
zijn). Daarnaast fungeert deze datum als einddatum voor de extra taakstelling over
2003, tenzij gemeenten gebruik willen maken van de mogelijkheid om een deel van deze
plaatsen in 2004 te realiseren (geef dit aan bij code 702).
Verder is het de einddatum van de gewone uitkering (waarover men tot uiterlijk eind
2003 mocht doen). Voor hele dagopvang in een kindercentrum noteert u de (aantal in
exploitatie zijnde opvangplaatsen) op 31 december 2003. Voor gastouderopvang HDO neemt
u het gemiddelde van het aantal koppelingen op 31 augustus 2003, 31 oktober 2003 en
31 december 2003.
U hoeft de omrekening met de verschillende vermenigvuldigingsfactoren niet te maken
en het aantal koppelingen niet te vermenigvuldigen met de factor 0,43: dat wordt op het ministerie gedaan. De omrekening
met de factoren wordt in de rekentool onder subsidieberekening automatisch gedaan.
• Afrekening bonusuitkering bij herindeling (code 401, 402, 403)
Indien u in 2001 of 2002 bent samengevoegd of heringedeeld, kan dat effect hebben
op de bonusuitkering. Daarom dient u voor uzelf de afweging te maken of u voor deze
deeluitkering wenst te worden afgerekend op basis van de voormalige (vóór samenvoeging)
situatie of niet. In het eerste geval kruist u code 402 aan, in het tweede geval 401
en als het niet van toepassing is (u hebt geen bonusuitkering aangevraagd of u bent
niet heringedeeld) dan kruist u 403 aan. Met behulp van de rekentool kunt u een proefberekening
maken en beslissen op welke manier u voor de bonusuitkering afgerekend wilt worden.
Er kan slechts één hokje aangekruist worden.
Vergeet u niet indien u de keuze voor code 402 maakt, de bijbehorende bijlage(n) in
te vullen! Deze worden alleen gestuurd aan gemeenten die zijn heringedeeld/samengevoegd.
Indien u als heringedeelde gemeente deze bijlagen invult, dan dient u bij het invullen
van de aantallen bij de nulmetingen (de ‘a’ codes) en eventuele aanpassingen hierop
(de ‘b’ codes) rekening te houden met de hierboven gegeven toelichting bij de codes
201a en b en 301a en b.
• Afrekening gewone uitkering (code 501, 502, 503)
Ondanks de verlenging met een jaar van de Rkb (de regeling is verlengd naar 31 december
2003) bent u niet verplicht om eind 2003 af te rekenen. U kunt hier aangeven of u
de aan u verleende uitkering per 31 december 2002 wilt laten vaststellen (code 501),
of per 31 december 2003 (code 502).
U kunt in het eerste geval echter geen aanspraak maken op de instandhoudingsbijdrage
over 2003 en ook niet op de extra taakstelling over 2003.
Alleen gemeenten die per 01-01-2003 zijn samengevoegd/heringedeeld (zie ook hoofdstuk
7) en die kiezen voor afrekening per 31-12-2003, kruisen code 503 aan.
Zij leggen namelijk als ‘nieuwe’ gemeente verantwoording af voor gemeenten die niet
meer bestaan en moeten dan de naam en gegevens van de voormalige gemeenten invullen
in de meegestuurde verantwoordingsformulieren.
Er kan hier slechts één hokje worden aangekruist.
• Afrekening gewone uitkering bij herindeling per 01-01-2003 (code 601, 602, 603)
De gemeenten Zwijndrecht, Oss, Terneuzen en Hulst moeten hier een afweging maken of
men de gewone uitkering wil laten vaststellen inclusief de oude gemeenten (code 601)
of exclusief de oude gemeenten (code 602). Deze afweging is noodzakelijk in verband
met de administratieve en technische verwerking van de verantwoording voor deze vier
gemeenten, omdat deze gemeenten na een samenvoeging met één of meerdere gemeenten
géén nieuw gemeentenummer (CBS-nummer) toegekend hebben gekregen. Zie hiervoor ook
hoofdstuk 7.
Alle andere gemeenten kruisen het derde vakje aan (code 603).
• Afrekening extra taakstelling 2003 in 2004 (code 701 en 702)
Hier vult u het aantal gerealiseerde opvangplaatsen in (code 701), van de extra taakstelling
uit 2003 (van in totaal 10.000 opvangplaatsen). Dit kunnen dus alleen opvangplaatsen
zijn die pas in 2003 in exploitatie zijn genomen (en niet voor 2003 al aanwezig waren).
Indien u gebruik wilt maken van de mogelijkheid om de realisatie van opvangplaatsen
uit deze taakstelling nog in 2004 te bewerkstelligen, dan vult u hier bij code 702
in om hoeveel plaatsen het gaat.
Een voorbeeld: Uw extra taakstelling voor 2003 bestaat uit 12 opvangplaatsen. U hebt er in 2003 acht
gerealiseerd en wilt de overige vier in 2004 realiseren. U vult dan in bij code 701:
8 en bij code 702: 4. Bij de subsidievaststelling zullen de vier opvangplaatsen administratief
worden teruggevorderd, terwijl er tegelijkertijd een bevoorschotting voor deze vier
opvangplaatsen in 2004 zal worden verleend. Per saldo verandert er dus niets.
Let op:
Als u in dit voorbeeld code 702 niet invult, dan worden de vier opvangplaatsen niet
opnieuw bevoorschot en zal daadwerkelijk worden teruggevorderd!
Indien u aangeeft dat er in 2004 nog opvangplaatsen zullen worden gerealiseerd, dan
zullen deze op een later tijdstip verantwoord en gecontroleerd moeten worden (binnen
10 maanden na 31-12-2004). Hiervoor ontvangt u in dat geval vanzelf het benodigde
verantwoordingsdocument.
• Verklaring
Vergeet niet het verantwoordingsformulier door Burgemeester en Wethouders te laten
ondertekenen.
4. Voorwaarden bij de verschillende uitkeringen
4.1 Algemeen
Hieronder worden de zes aparte uitkeringen die te onderscheiden zijn binnen de Rkb
beschreven. De relevante bedragen en meetmomenten voor die uitkering worden weergegeven
en de consequenties bij het niet behalen van de benodigde uitbreiding. Zo kunt u voor
uw gemeente een inschatting maken van te verwachten terugvorderingen. Let op: de meetmomenten
per jaareinde zoals opgenomen in het verantwoordingsformulier zijn voor de gastouderopvang
samengesteld uit meerdere peildata. Zie voor de precieze data hoofdstuk 2.
4.2 De uitkering extra bijdrage BSO 1997/1998
In 2000 hebben gemeenten aanvragen ingediend voor een extra bijdrage voor buitenschoolse
opvangplaatsen die al in 1997 of in 1998 waren gerealiseerd. Voor elke gerealiseerde
opvangplaats BSO in 1997, kon een extra bedrag van maximaal € 2949 ontvangen worden.
Voor elke gerealiseerde opvangplaats BSO in 1998 was een bedrag van maximaal € 680
beschikbaar. Door het hoge aantal aanvragen zijn de vastgestelde bedragen naar beneden
bijgesteld en vastgesteld op € 1237, respectievelijk € 412 (zie tevens het bevoorschottingsschema
zoals opgenomen in de toelichting van de Wijziging van de Rkb van 21 november 2003
in bijlage II).
De volgende meetmomenten zijn bij deze uitkering van belang:
-
• het aantal in exploitatie zijnde opvangplaatsen in een gemeente met een financiële
relatie op 31 december 1996;
-
• idem op meetmoment 31 december 1997 (het verschil tussen deze twee jaren zijn de gerealiseerde
opvangplaatsen in 1997 en daarmee het aantal waarvoor de uitkering van € 1237 is aangevraagd);
-
• idem voor meetmoment 31 december 1998 (het verschil hiertussen zijn de gerealiseerde
opvangplaatsen in 1998 en daarmee het aantal waarvoor de uitkering van € 412 is aangevraagd);
-
• idem voor meetmoment 31 december 2002, omdat deze gerealiseerde opvangplaatsen deel
uitmaken van de taakstelling moeten ze nog wel in stand zijn per 31-12-2002.
Indien het aantal gerealiseerde opvangplaatsen op 31 december 2002 tenminste gelijk
is of groter is dan het totale aantal gerealiseerde opvangplaatsen in 1997 en 1998,
dan is voldaan aan de voorwaarden voor deze uitkering. Indien het aantal gerealiseerde
opvangplaatsen minder is dan het totaal aantal gerealiseerde opvangplaatsen in 1997
en 1998, dan wordt eerst het bedrag van € 412 per te weinig in stand gehouden BSO-plaats
teruggevorderd. Vervolgens wordt het bedrag van € 1237 per te weinig in stand gehouden
BSO-plaats teruggevorderd.
4.3 De bonusuitkering versnelde uitbreiding 2001
Ter versnelling van de uitbreiding kon voor een aantal opvangplaatsen een bedrag worden
aangevraagd, maximaal € 2950, voor elke gerealiseerde opvangplaats die vanaf 31 december
2001 de helft te boven komt van de taakstelling. Door de grote toeloop van aanvragen
is het bedrag per gerealiseerde opvangplaats vastgesteld op € 1942 (zie tevens de
bijlage bevoorschottingsschema).
Tweede voorwaarde voor deze bonusuitkering is dat op 31 december 2002 tenminste 90%
van de totale taakstelling moet zijn gerealiseerd. Voor deze uitkering zijn de volgende
meetmomenten van belang:
-
• de nulmeting in 1996 (BSO) en 1998 (HDO),
-
• de aantallen in exploitatie zijnde opvangplaatsen op 31 december 2001 (voor de 50%
eis),
-
• de aantallen in exploitatie zijnde opvangplaatsen per 31 december 2002 (voor de 90%
eis).
Het uitgangspunt bij de 50% eis, is de toegekende taakstelling, nog voordat de herverdelingsronde
had plaatsgevonden. Bij de 90% eis wordt uitgegaan van de taakstelling na de herverdeling.
Indien de 50% eis op 31 december 2001 niet wordt gehaald, dan wordt het hele bonusbedrag
teruggevorderd (dus het bedrag bovenop het ‘reguliere’ bedrag per opvangplaats). Dit
geldt ook in het geval dat de 50% eis wel wordt gehaald, maar de 90% eis (per 31 december
2002) niet.
4.4 De gewone uitkering tot en met 2002
Hiermee wordt de reguliere uitkering bedoeld, op basis van de toegekende taakstelling
en het bedrag per opvangplaats dat daarbij hoort, zonder rekening te houden met de
bonus- of overige uitkeringen. Benodigde meetmomenten voor vaststelling zijn:
Het verschil tussen het aantal in exploitatie zijnde opvangplaatsen op 31 december
2002 en de nulmetingen, is het aantal gerealiseerde opvangplaatsen en dit moet tenminste
gelijk zijn aan (of meer dan) de taakstelling. In dat geval wordt de uitkering vastgesteld
op basis van de toegekende taakstelling. De hoogte van het bedrag per gerealiseerde
opvangplaats bedraagt per december 2003 € 5939,22. Elke te weinig gerealiseerde opvangplaats
wordt met dit bedrag teruggevorderd.
4.5 De gewone uitkering tot en met 2003
Zoals bekend is de Rkb verlengd van 31 december 2002 naar 31 december 2003. Dit heeft
als gevolg dat gemeenten die dat wensen een jaar langer mogen doen over het realiseren
van hun taakstelling. Hiervoor zijn de relevante meetmomenten:
De hoogte van het bedrag per opvangplaats is eveneens € 5939,22. Gemeenten die hun
uitkering op deze datum laten vaststellen komen in aanmerking voor een instandhoudingsbijdrage
(zie 4.6). Op aanvraag kon men ook in aanmerking komen voor een extra taakstelling
voor extra te realiseren opvangplaatsen (zie 4.7).
4.6 De instandhoudingsbijdrage 2003
Met het verlengen van de Rkb naar 2003 werd van gemeenten verwacht dat ze de gerealiseerde
opvangplaatsen ook een jaar langer in stand zouden houden. Hiervoor is een instandhoudingsbijdrage
van € 1768,60 per gerealiseerde opvangplaats beschikbaar gesteld. Dit bedrag is 100%
bevoorschot op basis van de taakstelling van iedere gemeente.
Voorwaarde is dat de taakstelling wel volledig is gerealiseerd per 31 december 2002.
Zo niet dan wordt het te veel bevoorschotte bedrag aan instandhouding teruggevorderd.
Uiteraard dienen deze plaatsen ook nog tot en met 31 december 2003 in stand te zijn
gehouden. Als dat niet het geval is wordt het instandhoudingsbedrag eveneens navenant
teruggevorderd.
De relevante meetmomenten voor deze uitkering zijn aldus:
-
• de nulmetingen uit 1996 (BSO) en 1998 (HDO),
-
• de aantallen in exploitatie zijnde opvangplaatsen op 31 december 2002,
-
• de aantallen in exploitatie zijnde opvangplaatsen op 31 december 2003.
Het verschil tussen het aantal in exploitatie zijnde opvangplaatsen op 31 december
2002 en de nulmeting is het aantal gerealiseerde opvangplaatsen en dat moet gelijk
of groter zijn dan de toegekende taakstelling. Het verschil tussen het aantal in exploitatie
zijnde opvangplaatsen op 31 december 2003 en de nulmeting is het aantal gerealiseerde
opvangplaatsen en dat aantal moet eveneens groter of gelijk zijn aan de taakstelling.
4.7 De extra bijdrage 2003 (extra taakstelling)
Ten tijde van de verlenging van de Rkb in 2003, zijn eveneens middelen beschikbaar
gekomen voor een extra uitbreiding van in totaal maximaal 10.000 extra opvangplaatsen.
Deze ‘extra taakstelling’ (want hij komt bovenop de eerdere taakstelling) kon op aanvraag
worden toegekend (€ 1768,60 per gerealiseerde opvangplaats). Daaraan voorafgaand is
een eerste verdeling gemaakt via het ‘SCP behoefte ramingsmodel’ op basis van de eind
2002 nog bestaande behoefte aan opvangplaatsen per gemeente.
Voor deze uitkering zijn de volgende meetmomenten van belang:
-
• de nulmeting BSO 1996 en HDO 1998,
-
• de aantallen in exploitatie zijnde opvangplaatsen per 31 december 2002, en
-
• de aantallen in exploitatie zijnde opvangplaatsen per 31 december 2003.
Het verschil tussen het aantal in exploitatie zijnde opvangplaatsen per 31 december
2003 en het aantal in exploitatie zijnde opvangplaatsen per 31 december 2002 is het
aantal gerealiseerde opvangplaatsen in 2003. Ervan uitgaande dat eerst de gewone (eerste)
taakstelling in 2003 wordt gerealiseerd (die opvangplaatsen zijn tenslotte meer geld
waard) wordt pas daarna de eventuele meeruitbreidingen toegeschreven aan de ‘extra
taakstelling’, in casu de taakstelling over 2003 betreffende de 10.000 extra opvangplaatsen.
Dus: het verschil tussen het aantal in exploitatie zijnde opvangplaatsen per 31 december
2003 en het aantal in exploitatie zijnde opvangplaatsen per 31 december 2002 (oftewel
het aantal gerealiseerde opvangplaatsen in dit jaar) na aftrek van de taakstelling,
moet groter zijn dan of gelijk zijn aan de extra taakstelling. Indien de groei kleiner
is dan wordt dit verschil teruggevorderd.
4.8 Extra middelen Inspectie en toezicht
Deze middelen maken geen deel uit van de zes deeluitkeringen Rkb, omdat er geen voorwaarden
aan verbonden zijn.
Deze uitkering is wel per toegekende opvangplaats verstrekt: € 71,59 per opvangplaats
voor de reguliere taakstelling en € 24,40 per opvangplaats uit de extra taakstelling
2003.
Met het uitbreiden van de capaciteit zullen gemeenten ook meer inspecties moeten laten
uitvoeren en toezicht uitoefenen op een groter contigent opvangplaatsen. Deze middelen
mogen ook met terugwerkende kracht worden ingezet, dus voor het opvullen van reeds
ontstane tekorten op het toezicht. Mede daarom wordt deze uitkering, hoewel berekend
en bevoorschot per opvangplaats, niet teruggevorderd (conform besluit van 8 oktober
2002, Stcrt. 196) en vastgesteld op hetgeen verleend is.
5. Voldoen aan de voorwaarden en controle
5.1 Algemeen
In de voorgaande hoofdstukken zijn naast de toelichting op het verantwoordingsformulier
(hoofdstuk 2) de Rkb beschreven (hoofdstuk 3) en wat de voorwaarden voor de verschillende
uitkeringen zijn (hoofdstuk 4).
Hieronder zal worden aangegeven met welke achterliggende stukken kan worden onderbouwd
dat de in exploitatie zijnde opvangplaatsen gerealiseerd zijn en hoe de controle op een verantwoorde opvangplaats door de accountant zal plaatsvinden.
In de volgende paragrafen wordt onder andere een opsomming gegeven van de achterliggende
stukken die de realisatie van de uitbreiding van de capaciteit onderbouwen. Bij zijn
controle dient de accountant rekening te houden met de bewijskracht van deze stukken.
Indien gebruik wordt gemaakt van de gecontroleerde jaarrekening van een kindercentrum
dient de accountant (indien materieel of noodzakelijk voor zijn oordeel bij de verantwoording)
een review uit te voeren bij de accountant van de betreffende instelling. Indien de
accountant gebruik maakt van stukken van een kindercentrum dan dient hij via eigen
werkzaamheden de betrouwbaarheid van deze gegevens te beoordelen.
Er is pas sprake van een gerealiseerde opvangplaats conform de Rkb als er met deze
in exploitatie zijnde opvangplaats een toename is ten opzichte van de nulmeting (artikel
2, derde en vierde lid) én als het kindercentrum gesubsidieerd wordt of als er tussen
de gemeente en het kindercentrum een overeenkomst tot het leveren van opvangplaatsen
is (artikel 1, onder j).
5.2 De toetsingseisen
De gerealiseerde opvangplaatsen dienen aan een aantal (rechtmatigheids) eisen te voldoen.
De accountant zal de aantallen in exploitatie zijnde opvangplaatsen die worden ingevuld
op het verantwoordingsformulier aan deze eisen toetsen. Het is verstandig uw administratie
zo veel mogelijk hier op in te richten.
In de volgende paragrafen wordt een groot aantal stukken opgesomd die kunnen dienen
ter onderbouwing van de realisatie van de uitbreiding van de capaciteit (die moet
voldoen aan de in deze paragraaf genoemde toetsingseisen). Het is daarom belangrijk
dat de gemeente over de stukken beschikt (ook van de kindercentra en gastouderbureau’s)
en dat deze stukken ordelijk en controleerbaar zijn geadministreerd en gearchiveerd.
De accountant kan vervolgens bij zijn controle gebruik maken van (combinaties van)
al deze stukken. Het kan zijn dat de accountant een onderzoek wenst in te stellen
bij de kindercentra of de gastouderbureau’s. Bereid hen voor om indien nodig inzage
te geven in hun administratie en te voldoen aan het verzoek om stukken op te leveren.
De accountant zal toetsen of de op het verantwoordingsformulier opgegeven aantallen
in exploitatie zijnde opvangplaatsen en koppelingen, voldoen aan de eisen (aan alle
onderstaande eisen moet zijn voldaan). De accountant zal o.a. het volgende moeten
vaststellen:
-
1. dat de aantallen verantwoord bij BSO en HDO voldoen aan artikel 1 lid d en e (zie
toelichting bij de verantwoording § 5.2.1) én
-
2. dat de aantallen bij de juiste meetmomenten (standen) zijn verantwoord cf. artikel
2, lid 1, 2, 3, 6, 9 en 10 (zie toelichting bij de verantwoording § 5.2.2) én
-
3. dat de aantallen bij de juiste urencriteria zijn verantwoord cf. artikel 2 lid 7,
8 en 11 en artikel 1 lid j (zie toelichting bij de verantwoording § 5.2.3) én
-
4. dat de in exploitatie zijnde opvangplaats en koppeling rechtmatig is. Dit houdt in:
-
a. de capaciteit van de opvangplaatsen en koppelingen dient vastgesteld te worden, cf.
artikel 1 lid j (zie toelichting bij de verantwoording § 5.2.4) én
-
b. vastgesteld dient te worden dat de opvangplaatsen in exploitatie zijn, cf. artikel
2 lid 3 en 5 (zie toelichting bij de verantwoording § 5.2.4) én
-
c. vastgesteld dient te worden dat de gemeente een financiële relatie heeft met de kindercentra
waar in exploitatie zijnde opvangplaatsen en koppelingen betrekking op hebben, cf.
artikel 1 lid f, g, h (zie toelichting bij de verantwoording § 5.2.5) én
-
d. in geval van koppelingen dient vastgesteld te worden dat er schriftelijke overeenkomsten
met ouder(s), pleeg- of stiefouder(s) zijn, cf. artikel 1 lid i (zie toelichting bij
de verantwoording § 5.2.6) én
-
e. in geval van in exploitatie zijnde opvangplaatsen in andere gemeenten dient vastgesteld
te worden dat schriftelijke afstemming met de betreffende gemeenten heeft plaatsgevonden
en dat de opvangplaatsen maar bij één gemeente worden verantwoord (zie toelichting
bij de verantwoording § 5.2.7).
5.2.1 BSO en HDO
Het spreekt voor zich dat de opgegeven opvangplaatsen geëxploiteerd worden door kindercentra
en of gastouderbureau’s (artikel 2, vijfde lid van de Rkb) en dus minimaal voldoen
aan het gestelde in het Tijdelijk besluit kwaliteitsregels kinderopvang.
Er is sprake van een (gerealiseerde) opvangplaats BSO indien het aanbod op jaarbasis
voor buitenschoolse opvang tenminste 1050 uur betreft. Er is sprake van een (gerealiseerde)
opvangplaats HDO indien het aanbod voor dagopvang tenminste 2160 uur betreft (artikel1,
onder j). Dit betekent dat bij het tellen van het aantal gerealiseerde opvangplaatsen
geteld wordt op basis van capaciteit.
Bij het vaststellen van de soort opvang kan de accountant gebruik maken van vergunningen,
inspectierapporten, brochures van de instelling, jaarrekeningen van de instelling
etc.
5.2.2 Meetmomenten
De accountant zal moeten vaststellen dat de bij de verschillende meetmomenten of peildata
opgegeven aantallen opvangplaatsen ook op die datum zijn gerealiseerd.
Bij de opgave om in aanmerking te komen voor de extra rijksbijdrage BSO 97/98 is het
ook van belang vast te stellen dat er geen sprake is van verschuiving in de tijdstippen
van realisatie (artikel 2, lid 1, 2, 3, 6, 9,10). Dit geldt ook voor de overige meetmomenten.
De accountant zal voor de vaststelling van de in exploitatie zijnde aantallen per
peildatum (meetmoment) gebruik kunnen maken van vergunningen, inspectierapporten,
(gecontroleerde) jaarrekeningen van de instelling, raadsbesluiten, besluiten van B&W,
subsidiebeschikkingen etc.
5.2.3 Urencriteria
Een gerealiseerde opvangplaats kan ook bestaan uit een in exploitatie zijnde opvangplaats
met verruimde openingstijden (artikel 2, lid 7, 8 en 11). Hieronder staat bij het
maximaal uren opvang per jaar per opvangsoort de omrekenfactor vermeld, waarmee het
aantal in exploitatie zijnde opvangplaatsen vermenigvuldigd mag worden (dit wordt
in de rekentool automatisch gedaan).
BSO
1050–1650 uur
|
BSO
>1650 uur
|
HDO
2160–2850 uur
|
HDO
2850–3240 uur
|
HDO
3240–6120 uur
|
HDO
>6120 uur
|
GOO
|
1
|
1,2
|
1
|
1,3
|
1,5
|
3,5
|
0,43
|
Voor in exploitatie zijnde opvangplaatsen met verruimde openingstijden ontvangt een
gemeente dus niet meer middelen, maar kan wel de taakstelling eerder bereikt worden.
Een voorbeeld: Een gemeente heeft een taakstelling van 10 gerealiseerde opvangplaatsen. De gewone
uitkering bedraagt 10 x € 5939,22 = € 59392,22.
Doordat het realiseren van ruim 6,6 opvangplaatsen met openingstijden tussen de 3240
en 6120 (10 gedeeld door 1,5) heeft deze gemeente de taakstelling bereikt. Het is
dus niet zo dat de 10 opvangplaatsen vermenigvuldigd worden met 1,5 (10 x 1,5 = 15)
en dat er voor 5 opvangplaatsen nog recht op een extra uitkering zou gelden.
Het aantonen van verruimde openingstijden kan bijvoorbeeld door de vermelding in de
afgegeven vergunningen of daaraan gelijk gestelde verklaringen (conform het Tijdelijk besluit kwaliteitsregels kinderopvang). Het aantonen van voldoende personeel (contracten, geschreven uren, loonstaten e.d.)
kan dit onderbouwen.
Naast vergunningen kunnen inspectierapporten of verslagen van de toezichthoudende
instantie, brochures van de instelling, geschreven uren door het personeel of loonstaten,
een bron zijn voor de vaststelling van het aantal opvangplaatsen met verruimde openingstijden
(flexibele opvang).
Gecontroleerde jaarrekeningen waaruit deze afwijkende uren zijn op te maken (bijvoorbeeld
door de inzet van personeel en fte’s) kunnen eveneens dienen om het aantal gerealiseerde
opvangplaatsen te tellen. Ook hier kunnen besluiten van gemeenteraad en/of B&W een
bijdrage leveren bij het aantonen dat in de betreffende gemeente kinderopvang met
flexibele openingstijden wordt nagestreefd.
5.2.4 In exploitatie zijn/capaciteit
Conform artikel 2, derde lid van de Rkb moet een opvangplaats in exploitatie zijn.
Wanneer is een opvangplaats in exploitatie?
In de toelichting van het nulmetingsformulier dat in 2000 naar de gemeenten is verzonden
staat:
‘Het gaat bij de telling van de opvangplaatsen in de nulmeting om de capaciteit en
niet om de bezetting. De opvangplaatsen dienen in exploitatie te zijn’.
En verder:
‘Een opvangplaats is in exploitatie als de voorzieningen op het gebied van huisvesting,
organisatie en personeel getroffen zijn. De accommodatie dient verworven of gehuurd,
gebouwd of verbouwd en ingericht te zijn. Kortom, de huisvesting moet gebruiksklaar
zijn.
Verder moet de organisatie in staat zijn daadwerkelijk opvang aan te bieden en daar
in alle relevante aspecten uitvoering aan kunnen geven.
Tenslotte is voldoende personeel vereist. Het Tijdelijk besluit kwaliteitsregels kinderopvang,
de gemeentelijke verordeningen op de kwaliteit van de kinderopvang en de CAO-welzijnswerk ‘(inmiddels heeft de sector ook een eigen CAO Kinderopvang)’… bevatten bepalingen omtrent de vereiste omvang en de kwalificaties van het personeelsbestand.
Met in achtneming van die normen, moet het aantal functionarissen tenminste gelijke
tred houden met het aantal kinderen dat van de opvang gebruik maakt. Dan tellen alle
opvangplaatsen mee, bezette en onbezette’.
Een voorbeeld: Een kindercentrum in uw gemeente heeft uitgebreid met 20 in exploitatie zijnde opvangplaatsen
en de bezetting is slechts 80% dan blijft het aantal gerealiseerde opvangplaatsen
20 en wordt niet 16 (indien aan alle andere rechtmatigheidseisen is voldaan).
In een circulaire van 28 maart 2002 (DJB/KO-2261421) is ‘gerealiseerde kindplaats’
nog als volgt nader toegelicht:
‘een opvangplaats zoals bedoeld in artikel 1 van de Rkb die derhalve in exploitatie
is genomen gedurende de periode van de Rkb en waarbij sprake is van een financiële
relatie tussen de exploitant en de gemeente. Een opvangplaats is in exploitatie wanneer
er voorzieningen op het gebied van huisvesting, organisatie en personeel getroffen
zijn. Het moet gaan om een voor kinderopvang goedgekeurde gelegenheid, waarbij de
organisatie in staat is om op aanvraag onmiddellijk daadwerkelijk opvang te leveren.
Dit betekent dat er voldoende oproepbaar personeel beschikbaar is.’
Uit de administratie van de gemeente zal een en ander moeten blijken. Met de vergunningafgifte
aan ieder kindercentrum (artikel 1 onder f, g en h) wordt voldaan aan de eis van voldoende
personeel en aan de (overige) eisen van het Tijdelijk besluit kwaliteitsregels kinderopvang. Indien de vergunning (of een daaraan gelijkgestelde verklaring conform het Tijdelijk besluit kwaliteitsregels kinderopvang) tevens het aantal in exploitatie zijnde of gerealiseerde opvangplaatsen noemt, is
de uitbreiding van opvangplaatsen voldoende onderbouwd. Naast de vergunningen kunnen
inspectierapporten of verslagen van de toezichthoudende instantie, bouwvergunningen
of bouwtekeningen een bron zijn van het aantal in exploitatie zijnde opvangplaatsen.
Gecontroleerde jaarrekeningen en/of stukken van de instelling, zoals jaarverslagen
en prestatiegegevens kunnen tevens dienen om het aantal gerealiseerde opvangplaatsen
te onderbouwen.
In het verantwoordingsformulier dienen die in exploitatie zijnde opvangplaatsen door
de gemeente opgenomen te worden, waarvan de achterliggende stukken, zoals vergunningen,
inspectierapporten, subsidiebeschikkingen, gecontroleerde jaarrekeningen en/of jaarstukken
zowel van de gemeente als van de instelling etc, ter onderbouwing voor de capaciteit
en het in exploitatie zijn, aanwezig zijn.
5.2.5 Financiële relatie
In het geval van het verkrijgen van een subsidie of het afsluiten van een overeenkomst
wordt de term financiële relatie gebruikt. In de toelichting van het nulmetingsformulier
uit 2000 staat:
‘Bij de nulmeting en de eindmeting in het kader van deze regeling worden alleen opvangplaatsen
geteld in kinderopvanginstellingen waar de gemeente een financiële relatie mee heeft.
De opvangplaatsen die in zo’n kinderopvanginstelling worden verhuurd, tellen dus ook
mee. Met een kinderopvanginstelling wordt een centrum voor buitenschoolse opvang,
dagopvang of een gastouderbureau bedoeld. De financiële relatie heeft de vorm van
een gemeentelijke subsidie of een overeenkomst tot het leveren van opvangplaatsen.
Indien een gemeente met een instelling slechts een overeenkomst heeft gesloten ten
behoeve van gemeentelijk personeel is er geen sprake van een financiële relatie.’
Op verzoek van veel gemeenten en het veld is bij circulaire van 28 maart 2002 (DJB/KO-2261421)
dit begrip nader toegelicht om te bewerkstelligen dat gemeenten de inrichting van
hun administratie hierop konden afstemmen:
‘de gemeente heeft een financiële relatie met een kindercentrum of instelling voor
gastouderopvang, zoals bedoeld in artikel 1, lid j van de Rkb, wanneer aantoonbaar
is (bijvoorbeeld door een overeenkomst of subsidiebeschikking) dat er middelen van
de gemeente naar dit kindercentrum vloeien of zijn gevloeid ten behoeve van het realiseren
van opvangplaatsen. Van belang hierbij is dat de financiële relatie per 31 december
2002 nog bestaat. Dit is bijvoorbeeld het geval als de overeenkomst of de beschikking
betrekking heeft op een aantal kindplaatsen dat per die datum gerealiseerd moet zijn’.
Het is van belang dat de accountant nagaat dat alle opvangplaatsen (in exploitatie
zijnde capaciteit) van kinderopvanginstellingen, waarmee de gemeente een financiële
relatie heeft, in het verantwoordingsformulier zijn opgenomen. Opvangplaatsen die
met andere Rijksmiddelen worden gefinancierd, tellen volledig mee.
De meest voor de hand liggende financiële relatie is een jaarlijks terugkerende subsidie
of een bedrag dat over meerdere jaren (bijvoorbeeld tot en met het einde van de Rkb-periode)
beschikbaar is gesteld. Bijvoorbeeld in het geval van een jaarlijks subsidiebedrag
van de gemeente aan een instelling of kindercentrum ten behoeve van de exploitatie
van uitbreidingsplaatsen of ten behoeve van de exploitatie van subsidieplaatsen etc.
Er zijn echter ook varianten denkbaar waarbij de financiële relatie wel betrekking
heeft op de in exploitatie zijnde opvangplaatsen, maar waarvan de daadwerkelijke betaling
is gecomprimeerd in één of enkele betalingsmomenten. Te denken valt aan investeringsbijdragen
bij nieuwbouw of uitbreidingen, eenmalige bijdragen ten behoeve van de huur of aankoop
van een pand, waarderingssubsidies etc.
In dergelijke gevallen zal ultimo 2003 het aantal in exploitatie zijnde opvangplaatsen
en koppelingen vastgesteld moeten worden; de financiële relatie echter kan al vóór
2003 zijn ontstaan.
De hoogte van de subsidie of de omvang van de uitkering die hiermee gemoeid is, dan
wel het aantal instellingen/kindercentra dat hierbij betrokken is, is een beslissing
die valt onder de autonomie van de gemeenten.
De financiële relatie kan ook zijn aangegaan met een overkoepelende instelling. In
dat geval moet wel uit de administratie, subsidiebeschikking of overeenkomst, blijken
om welke kindercentra (locatie) van deze koepelinstelling het gaat.
Bij het aantonen van een financiële relatie kan gebruik worden gemaakt van contracten,
overeenkomsten, subsidiebeschikkingen, goedgekeurde begrotingen en jaarrekeningen
van de gemeente (hierin zijn capaciteitsgegevens vermeld), financiële jaarverslagen
of concrete overboekingsinformatie (crediteurenadministratie). Besluiten en/of (vastgestelde)
nota’s van de gemeenteraad en/of B&W kunnen bijdragen aan het aantonen van inzet van
gemeentelijke financiële middelen.
Zoals beschreven in hoofdstuk 2, bij de aanpassingen van de nulmeting (codes 201b
en 301b), kan er gaandeweg de Rkb-periode alsnog een subsidie worden verstrekt of
een overeenkomst worden gesloten met kindercentra in een gemeente, waar ten tijde
van de nulmeting géén financiële relatie mee bestond. De uitbreidingsplaatsen van
deze kindercentra kunnen worden meegeteld. In dat geval moet het aantal opvangplaatsen
dat al aanwezig was ten tijde van de nulmeting, alsnog worden vastgesteld en door
de accountant worden gecontroleerd.
Bij deze aanpassingen op de (nul)metingen was er geen financiële relatie, echter de
accountant dient vast te stellen dat aan de voorwaarden, zoals beschreven onder 5.2.4
(capaciteit, in exploitatie) en aan de overige voorwaarden is voldaan.
5.2.6 Tellen van koppelingen gastouderopvang
Voor de vaststelling van het aantal gerealiseerde opvangplaatsen bij gastouderopvang,
telt u het aantal koppelingen. Elke afgesloten overeenkomst geldt als een koppeling
(artikel 1, onder i), ook als er meerdere kinderen op de overeenkomst zijn vastgelegd.
In de circulaire van 28 maart 2002 is het begrip koppeling als volgt omschreven:
‘een koppeling is een schriftelijke overeenkomst met ouder(s), pleeg- of stiefouder(s)
betreffende het aantal af te nemen uren (minimaal 5) gastouderopvang. Bij gastouderopvang
moet in ieder geval sprake zijn van kinderopvang in een gezinssituatie, tot stand
gekomen door middel van een gastouderbureau. Bij de metingen in het kader van de Rkb
telt elke afgesloten overeenkomst als één koppeling. Dus ook als er meerdere kinderen
op één overeenkomst staan, wordt de overeenkomst als één koppeling beschouwd.’
Voor de geldigheid van een koppeling (dus om deze mee te mogen tellen voor de Rkb)
ligt een overeenkomst met de vraagouder ten grondslag. Deze overeenkomst kan direct
tussen vraagouder en gastouder zijn, maar ook tussen vraagouder en gastouderbureau.
In het eerste geval moet er vervolgens wel een direct verband te zijn tussen gastouder
en gastouderbureau, want zonder bemiddeling van een gastouderbureau is er weer geen
sprake van formele gastouderopvang.
Voor uw gemeente betekent dit dat voor het achterhalen van het aantal koppelingen
binnen uw gemeente, het voor de hand ligt, dat u een beroep doet op het gastouderbureau
in uw of andere (omliggende) gemeenten. U zult hier dus zelf actie voor moeten ondernemen
en dit op inzichtelijke wijze opnemen in de gemeentelijke administratie. Houdt u rekening
met de verschillende peildata die gelden bij het tellen van de koppelingen. Deze zijn
gebaseerd op het gemiddelde van drie meetmomenten in een jaar en deze meetmomenten
zijn niet bij elke uitkering hetzelfde. Zie ook hoofdstuk 2 en hoofdstuk 4.
De controle van het aantal koppelingen is omslachtig. Het kan voorkomen dat uw accountant
enkele steekproeven wenst te nemen bij het gastouderbureau waar u mee werkt. Bereid
uw gastouderbureau voor om indien nodig inzage in hun administratie en afgesloten
contracten te verlenen.
5.2.7 Opvang in andere gemeenten
De Rkb staat toe dat u uitbreiding van opvangplaatsen realiseert in een andere gemeente (bijvoorbeeld buurgemeente). Ook voor dergelijke gerealiseerde opvangplaatsen blijven
de normale voorwaarden van kracht: u zult dus naast een capaciteitsuitbreiding ten
opzichte van de nulmeting ook een financiële relatie met deze kindercentra moeten
hebben. Ten behoeve van de controle is het raadzaam dergelijke in exploitatie zijnde
opvangplaatsen goed af te stemmen en vast te leggen met de betreffende buurgemeente.
Dit is zeker van belang als ‘uw’ gerealiseerde opvangplaatsen betrekking hebben op
een kindercentrum, waar ook de buurgemeente opvangplaatsen conform de Rkb heeft gerealiseerd
en deze in exploitatie zijnde opvangplaatsen wil opvoeren voor de taakstelling: gerealiseerde
opvangplaatsen waar al een financiële relatie mee bestaat, mogen uiteraard niet dubbel
worden opgegeven.
De gemeente moet zorgen dat de afstemming van de opgenomen aantallen in buurgemeenten
heeft plaatsgevonden met die buurgemeenten en dat schriftelijk is vastgelegd waaruit
blijkt welke gemeente welke in exploitatie zijnde opvangplaatsen declareert.
Deze stukken en mogelijk stukken die in bezit zijn van de buurgemeente, zullen beschikbaar
moeten zijn bij de controle door uw accountant. Het is raadzaam hier in overleg met
de buurgemeente op voorbereid te zijn.
In het nulmetingsformulier staat een en ander als volgt omschreven:
‘Het is mogelijk dat gemeenten samenwerken om opvangplaatsen te realiseren. In de
praktijk kan dit betekenen dat de opvang niet in de gemeente zelf, maar in een buurgemeente
of centrumgemeente wordt gerealiseerd. De samenwerkende gemeenten moeten voldoende
administratieve voorzieningen treffen om te kunnen bepalen welke gemeente met welk
deel van de gezamenlijk gerealiseerde opvangplaatsen een bekostigingsrelatie onderhoudt’.
En:
‘Soms is het voor alle betrokken gemeenten niet meteen duidelijk dat een gemeente
opvangplaatsen heeft gerealiseerd in een andere gemeente. In die gevallen onderhoudt
de ene gemeente een financiële relatie met opvangplaatsen in een andere gemeente,
zonder dat die gemeente daarvan op de hoogte is. Er wordt dan direct zaken gedaan
tussen een gemeente en een centrum voor kinderopvang of een gastouderbureau in ene
andere gemeente. Dat kan bijvoorbeeld doordat een gemeente een overeenkomst tot het
leveren van opvangplaatsen afsluit met een opvangvoorziening in een andere gemeente.
Die opvangplaatsen moeten toegerekend worden aan de gemeente, waarmee de overeenkomst
is afgesloten; de gemeente waar het centrum voor buitenschoolse opvang, dagopvang
of het gastouderbureau is gevestigd, mag deze opvangplaatsen niet meetellen. Om te
voorkomen dat beide gemeenten dezelfde plaatsen opvoeren in de nulmeting (en eindmeting)en deze plaatsen dus dubbel worden geteld, worden gemeenten geacht elkaar over deze
opvangplaatsen te informeren’.
Zorgt u er dus voor dat uit uw administratie blijkt hoeveel opvangplaatsen uw gemeente
declareert en hoeveel opvangplaatsen uw buurgemeente (of gemeente waar u mee samen
werkt). Van belang is dat de opgegeven aantallen door u en uw buurgemeente overeen
komen. Een en ander is ook van belang bij het aantonen van de financiële relatie met
de kindercentra/ instellingen. Een voorgeschreven manier van vastleggen van deze samenwerking
wordt niet gegeven, maar gedacht kan worden aan gemeenteraadbesluiten, besluiten van
B&W, nota’s, overeenkomsten en/of officiële briefwisseling tussen gemeentebesturen
en/of B&W etc.
Als dit niet is vastgelegd dan kan B&W hier alsnog informatie over opvragen bij de
betrokken kindercentra.
Bereidt u uw kindercentra hierop voor.
Bij opvang in andere gemeenten:
De accountant dient naast de hierboven genoemde zaken, tevens vast te stellen dat
samenwerkende gemeenten voldoende administratieve voorzieningen hebben getroffen om
te bepalen welke gemeente met welk deel van de gezamenlijk gerealiseerde opvangplaatsen
een bekostigingsrelatie onderhoudt.
Bij gemeentegrens overschrijdende kinderopvang dienen de betreffende in exploitatie zijnde opvangplaatsen toegerekend te worden
aan de gemeente waarmee de overeenkomst is afgesloten. Om te voorkomen dat gemeenten
dezelfde plaatsen dubbel opvoeren, dient de accountant, naast de hierboven genoemde
zaken, vast te stellen dat gemeenten onderling deze opvangplaatsen hebben afgestemd
en niet dubbel bij het Rijk hebben gedeclareerd.
Een andere vorm van samenwerking kan voorkomen bij samenwerkende regio’s of via mandatering
van bestuursorganen. Van belang is dat in dat geval het juiste besluit is genomen
en nog van kracht is (mandaatbesluit).
De accountant zal bij de controle mogelijkerwijs zowel uit uw gemeentelijke administratie
als bij uw buurgemeente of gemandateerde bestuursorgaan controles wensen uit te voeren.
Het is raadzaam hier afspraken over te maken.
7. Technische invulinstructie
7.1 Inleiding
De verantwoordingsdocumenten voor de Rkb worden automatisch verwerkt door middel van
OCR (scanning). Dit stelt een aantal eisen aan de wijze waarop u deze documenten kunt
indienen. Doel van deze invulinstructie is de geautomatiseerde verwerking van de verantwoordingsdocumenten
zo voorspoedig mogelijk te laten verlopen en het aantal onjuist of niet volledig ingevulde
formulieren te beperken.
U kunt deze invulinstructie gebruiken bij het invullen van de diverse verantwoordingsdocumenten.
Deze invulinstructie is van zuiver technische aard en gaat inhoudelijk niet op de
verantwoordingsdocumenten in.
7.2 Algemeen
• Gebruik van de voorgeschreven formulieren
U kunt bij het indienen van uw verantwoording uitsluitend gebruik maken van de originele
formulieren die door het ministerie aan u zijn verstrekt. Het gebruik van kopieën
of zelf ontworpen formulieren is niet toegestaan. Ook gefaxte formulieren kunnen niet
worden verwerkt. U kunt de originele verantwoordingsdocumenten herkennen aan de gekleurde
horizontale balk in het SZW-logo.
• Ondertekening
Het verantwoordingsdocument dient te worden ondertekend door het bevoegd gezag. In
de regel is dit het College van Burgemeester en Wethouders (B&W). Bij de ondertekening
kan geen sprake zijn van mandatering. Bij mandatering is namelijk sprake van een besluit
dat wordt genomen in naam van een bestuursorgaan. Bij de ondertekening van de verantwoordingsdocumenten
is echter geen sprake van het nemen van een besluit maar van het verrichten van een
feitelijke handeling. Voor deze handelingen kan op grond van art. 10:12 Algemene wet bestuursrecht een machtiging voor ondertekening aan een ondergeschikte worden verleend. Voor ondertekening
door een niet-ondergeschikte moet op grond van titel 3 van boek 3 BW een machtiging zijn verleend.
Uitsluitend in die gevallen dat het bevoegd gezag (B&W) een machtiging heeft afgegeven
aan een ondergeschikte of aan een niet-ondergeschikte, is het de gemachtigde toegestaan
de verantwoordingsdocumenten namens het bevoegd gezag te ondertekenen. Uit de ondertekening
moet te allen tijde blijken namens wie het is ondertekend. Zie hiervoor art. 10:10 Algemene wet bestuursrecht.
• Het invullen van de formulieren
U kunt de formulieren met zwarte of blauwe inkt in vullen. Ook het gebruik van een
schrijfmachine of printer is toegestaan. U dient daarbij rekening te houden met het
volgende:
-
– karakters buiten de invulvelden wordt niet herkend
-
– schrijf karakters los en in blokletters
-
– Het plaatsen van strepen of kruizen door de velden die u niet gebruikt, is niet toegestaan
• Invulvoorbeeld
• Code
De in deze kolom opgenomen codes zijn bestemd voor verwerking door het ministerie.
Deze zijn voor u uitsluitend van belang wanneer deze codes ook worden gebruikt als
verwijzing naar elders op de verantwoordingsdocumenten.
• Gebruik van komma’s en punten
Het gebruik van punten op de verantwoordingsdocumenten is niet toegestaan. Op de documenten
vermeldt u dan ook geen scheidingstekens bij de duizendtallen. Het gebruik van de
komma is uitsluitend toegestaan als decimaalteken.
• Afrondingen
Bij aantallen kunt u afronden tot maximaal één cijfer achter de komma.
• Lege velden en het gebruik van ‘nullen’
Als u op een bepaald veld niets wilt verantwoorden laat u het desbetreffende veld
leeg. Dus geen nullen of strepen invullen.
7.3 In te dienen documenten per gemeente
De uitvoering van de Rkb is als gevolg van afspraken in het Strategisch Akkoord (Balkenende-I)
overgedragen van het ministerie van VWS naar het ministerie van SZW. Direct gevolg
hiervan is dat de vaststelling van de verleende subsidies vanaf 1996 ook bij SZW is
belegd. De verantwoording die u indient heeft dan ook betrekking op alle in het kader
van de Rkb verleende subsidies over de periode 1996 tot en met 2003. Dit betekent
dat u ook de voorschotten die u van VWS heeft ontvangen, moet verantwoorden bij SZW.
Door diverse wijzigingen van de Rkb, als gevolg van herindelingen en als gevolg van
het feit dat de administratieve systemen van VWS en SZW niet naadloos op elkaar aansluiten,
is de verantwoording van de Rkb een complex geheel geworden. Voor het overgrote deel
van de gemeenten (95%) is het echter mogelijk gebleken de door het ministerie benodigde
informatie ten behoeve van de vaststelling van de subsidie Rkb over de periode 1996
t/m 2003 te beperken tot twee pagina’s (exclusief de accountantsverklaring en het
rapport van bevindingen).
Een uitzondering hierop doet zich voor bij die gemeenten die in 2001, 2002, 2003 of
op 1 januari 2004 zijn heringedeeld/samengevoegd of voor gemeenten die in 2002, 2003
of 2004 van naam zijn gewijzigd en een nieuw UO-nummer (CBS-nummer) hebben gekregen.
Dit wordt hieronder toegelicht. Zie hiervoor ook hoofdstuk 2.
• Gemeenten die sinds 1 januari 2001 niet te maken hebben gekregen met een gemeentelijke
herindeling (situatie A)
Voor deze gemeenten (de grote meerderheid) geldt dat ze kunnen volstaan met één verantwoording
over de periode 1996 tot en met 2003.
• Heringedeelde gemeenten in 2001 of 2002 (situatie B)
Gemeenten die in 2001 of op 1 januari 2002 zijn heringedeeld moeten voor wat betreft
de afrekening van de Bonusuitkering 2001 kiezen op welke wijze deze wordt afgerekend.
Theoretisch is het mogelijk dat een gemeente als gevolg van de herindeling niet meer
in aanmerking komt voor een bonusuitkering, terwijl dit wel het geval zou zijn geweest
als er geen sprake van een herindeling zou zijn geweest. Deze gemeenten zouden in
die situaties ten onrechte benadeeld kunnen worden. Deze gemeenten hebben daarom de
mogelijkheid om de Bonusuitkering 2001 per oude gemeente te laten vaststellen.
Op het verantwoordingsdocument dienen deze gemeenten aan te geven op welke wijze zij
de vaststelling van de Bonusuitkering willen laten plaatsvinden. Hiervoor dient u
bij code 401 of 402 op de verantwoording uw keuze kenbaar te maken. Gemeenten die
niet zijn heringedeeld in 2001 of op 1 januari 2002 kiezen hier uiteraard voor optie
403 (= niet van toepassing).
Indien u kiest voor optie 401 is geen aanvullende informatie nodig. Indien u kiest
voor optie 402 (afrekening per individuele gemeente van voor de herindeling) is wel
aanvullende informatie nodig. U dient dan voor iedere afzonderlijke gemeente realisatiecijfers
te verstrekken. Hiervoor moet u gebruik maken van de bijlage die u bij het verantwoordingsdocument
heeft ontvangen (de bijlage wordt uitsluitend gestuurd naar gemeenten die in 2001
of op 1 januari 2002 zijn heringedeeld/samengevoegd).
Op de volgende pagina treft u een opsomming van de gemeenten die dit betreft.
UO
|
Nieuwe gemeente
|
|
Ontstaan uit
|
258
|
Kesteren
|
220
|
Dodewaard
|
|
|
227
|
Echteld
|
|
|
258
|
Kesteren
|
|
|
|
|
383
|
Castricum
|
383
|
Castricum
|
|
|
360
|
Akersloot
|
|
|
418
|
Limmen
|
|
|
|
|
1696
|
Wijdemeren
|
426
|
Nederhorst den Berg
|
|
|
390
|
’s-Graveland
|
|
|
330
|
Loosdrecht
|
|
|
|
|
1916
|
Leidschendam-Voorburg
|
548
|
Leidschendam
|
|
|
624
|
Voorburg
|
|
|
|
|
1926
|
Pijnacker-Nootdorp
|
594
|
Pijnacker
|
|
|
577
|
Nootdorp
|
|
|
|
|
148
|
Dalfsen
|
148
|
Dalfsen
|
|
|
170
|
Nieuwleusen
|
|
|
|
|
1896
|
Zwartwaterland
|
154
|
Genemuiden
|
|
|
161
|
Hasselt
|
|
|
192
|
Zwartsluis
|
|
|
|
|
160
|
Hardenberg
|
143
|
Avereest
|
|
|
157
|
Gramsbergen
|
|
|
160
|
Hardenberg
|
|
|
|
|
166
|
Kampen
|
166
|
Kampen
|
|
|
191
|
IJsselmuiden
|
|
|
|
|
174
|
Olst
|
174
|
Olst
|
|
|
190
|
Wijhe
|
|
|
|
|
177
|
Raalte
|
162
|
Heino
|
|
|
|
|
|
|
177
|
Raalte
|
181
|
Steenwijk
|
194
|
Brederwiede
|
|
|
181
|
Steenwijk
|
|
|
195
|
IJsselham
|
|
|
|
|
149
|
Denekamp
|
149
|
Denekamp
|
|
|
176
|
Ootmarsum
|
|
|
188
|
Weerselo
|
|
|
|
|
1735
|
Hof van Twente
|
142
|
Ambt Delden
|
|
|
151
|
Diepenheim
|
|
|
156
|
Goor
|
|
|
169
|
Markelo
|
|
|
179
|
Stad Delden
|
|
|
|
|
178
|
Rijssen
|
165
|
Holten
|
|
|
178
|
Rijssen
|
|
|
|
|
186
|
Vriezenveen
|
159
|
Den Ham
|
|
|
186
|
Vriezenveen
|
|
|
|
|
206
|
Bemmel
|
206
|
Bemmel
|
|
|
238
|
Gendt
|
|
|
255
|
Huissen
|
|
|
|
|
1734
|
Overbetuwe
|
231
|
Elst
|
|
|
251
|
Heteren
|
|
|
283
|
Valburg
|
|
|
|
|
310
|
De Bilt
|
310
|
De Bilt
|
|
|
334
|
Maartensdijk
|
|
|
|
|
344
|
Utrecht
|
344
|
Utrecht
|
|
|
347
|
Vleuten-De Meern
|
|
|
|
|
632
|
Woerden
|
318
|
Harmelen
|
|
|
632
|
Woerden
|
|
|
|
|
373
|
Bergen N.H.
|
373
|
Bergen N.H.
|
|
|
357
|
Egmond
|
|
|
444
|
Schoorl
|
|
|
|
|
1507
|
Horst aan de Maas
|
898
|
Broekhuizen
|
|
|
912
|
Grubbenvorst
|
|
|
923
|
Horst
|
|
|
|
|
1883
|
Sittard-Geleen
|
897
|
Born
|
|
|
906
|
Geleen
|
|
|
968
|
Sittard
|
|
|
|
|
983
|
Venlo
|
890
|
Belfeld
|
|
|
976
|
Tegelen
|
|
|
983
|
Venlo
|
• Heringedeelde gemeenten in 2003 of naamswijziging in de periode 2 januari 2002 t/m
1 januari 2003 (situatie C)
Hoewel de verantwoording betrekking heeft op meerdere verantwoordingsjaren, kunnen
de meeste gemeenten volstaan met één enkele verantwoording voor de periode 1996–2003.
Voor gemeenten die in 2003 zijn heringedeeld is dit als gevolg van de gelijktijdige
overdracht van de Rkb van VWS aan SZW technisch niet mogelijk. Het zelfde geldt voor
gemeenten die in de periode 2 januari 2002 t/m 1 januari 2003 van naam zijn gewijzigd
en een nieuw UO-nummer (CBS-nummer) hebben gekregen. Dit is gelegen in het feit dat
de verschillende administratieve systemen van VWS en SZW niet goed op elkaar aansluiten.
Gemeenten die dit betreft dienen voor iedere oude gemeente een verantwoording (meegestuurd)
in over de periode 1996 tot en met 2002 en tevens een verantwoording voor de nieuwe
gemeente over het verantwoordingsjaar 2003. In onderstaand schema is aangegeven welke
gemeenten dit betreft en welke verantwoordingen deze gemeenten in moeten dienen. Genoemde
gemeenten krijgen dus meerdere verantwoordingsdocumenten toegestuurd, welke allen
moeten worden ingediend.
Naamswijziging
|
|
|
|
|
|
|
|
UO
|
Nieuwe gemeente
|
Ontstaan uit
|
In te dienen verantwoordingen
|
Verantwoordingsperiode
|
1774
|
Dinkelland
|
149
|
Denekamp
|
Denekamp
|
1996 t/m 2002
|
|
|
|
Dinkelland
|
2003
|
|
|
|
|
|
1773
|
Olst-Wijhe
|
174
|
Olst
|
Olst
|
1996 t/m 2002
|
|
|
|
|
Olst-Wijhe
|
2003
|
|
|
|
|
|
|
1700
|
Twenterand
|
186
|
Vriezenveen
|
Vriezenveen
|
1996 t/m 2002
|
|
|
|
|
Twenterand
|
2003
|
|
|
|
|
|
|
1708
|
Steenwijker-
|
181
|
Steenwijk
|
Steenwijk
|
1996 t/m 2002
|
|
land
|
|
|
Steenwijkerland
|
2003
|
|
|
|
|
|
|
1705
|
Lingewaard
|
206
|
Bemmel
|
Bemmel
|
1996 t/m 2002
|
|
|
|
|
Lingewaard
|
2003
|
Herindeling
|
|
UO
|
Nieuwe gemeente
|
Ontstaan uit
|
In te dienen verantwoordingen
|
Verantwoordingsperiode
|
642
|
Zwijndrecht
|
526
|
Heerjansdam
|
Heerjansdam
|
1996 t/m 2002
|
|
|
642
|
Zwijndrecht
|
Zwijndrecht
|
1996 t/m 2002
|
|
|
|
|
Zwijndrecht
|
2003
|
|
|
|
|
|
|
828
|
Oss
|
828
|
Oss
|
Ravenstein
|
1996 t/m 2002
|
|
|
835
|
Ravenstein
|
Oss
|
1996 t/m 2002
|
|
|
|
|
Oss
|
2003
|
|
|
|
|
|
|
1714
|
Sluis
|
1698
|
Sluis-Aardenburg
|
Sluis-Aardenburg
|
1996 t/m 2002
|
|
|
692
|
Oostburg
|
Oostburg
|
1996 t/m 2002
|
|
|
|
|
Sluis
|
2003
|
|
|
|
|
|
|
715
|
Terneuzen
|
650
|
Axel
|
Axel
|
1996 t/m 2002
|
|
|
704
|
Sas van Gent
|
Sas van Gent
|
1996 t/m 2002
|
|
|
715
|
Terneuzen
|
Terneuzen
|
1996 t/m 2002
|
|
|
|
|
Terneuzen
|
2003
|
|
|
|
|
|
|
1711
|
Echt-Susteren
|
902
|
Echt
|
Echt
|
1996 t/m 2002
|
|
|
974
|
Susteren
|
Susteren
|
1996 t/m 2002
|
|
|
|
|
Echt-Susteren
|
2003
|
|
|
|
|
|
|
677
|
Hulst
|
677
|
Hulst
|
Hontenisse
|
1996 t/m 2002
|
|
|
675
|
Hontenisse
|
Hulst
|
1996 t/m 2002
|
|
|
|
|
Hulst
|
2003
|
• Heringedeelde gemeenten in 2004 of naamswijziging in de periode 2 januari 2003 t/m
1 januari 2004 (situatie D)
Deze gemeenten dienen over de periode 1996 tot en met 2003 voor iedere (voormalige)
gemeente die op 1 januari 2003 bestond een verantwoording in. In onderstaand schema
is aangegeven welke gemeenten dit betreft en welke verantwoordingen deze gemeenten
in moeten dienen. De bijbehorende formulieren zijn meegestuurd.
Herindeling
|
|
UO
|
Nieuwe gemeente
|
Ontstaan uit
|
In te dienen verantwoordingen
|
Verantwoordingsperiode
|
1783
|
Westland
|
552
|
De Lier
|
De Lier
|
1996 t/m 2003
|
|
|
519
|
´s-Gravenzande
|
´s-Gravenzande
|
1996 t/m 2003
|
|
|
562
|
Monster
|
Monster
|
1996 t/m 2003
|
|
|
565
|
Naaldwjk
|
Naaldwjk
|
1996 t/m 2003
|
|
|
630
|
Wateringen
|
Wateringen
|
1996 t/m 2003
|
|
|
|
|
|
|
1842
|
Midden-
|
555
|
Maasland
|
Maasland
|
1996 t/m 2003
|
|
Delfland
|
607
|
Schipluiden
|
Schipluiden
|
1996 t/m 2003
|
|
|
|
|
|
|
1771
|
Geldrop-Mierlo
|
781
|
Geldrop
|
Geldrop
|
1996 t/m 2003
|
|
|
814
|
Mierlo
|
Mierlo
|
1996 t/m 2003
|
Naamswijziging
|
|
UO
|
Nieuwe gemeente
|
Ontstaan uit
|
In te dienen verantwoordingen
|
Verantwoordingsperiode
|
1742
|
Rijssen-Holten
|
178
|
Rijssen
|
Rijssen
|
1996 t/m 2003
|
1740
|
Neder-Betuwe
|
258
|
Kesteren
|
Kesteren
|
1996 t/m 2003
|
• Combinatie van verschillende situaties
* Combinatie van situatie B en situatie C
Voor de gemeenten Dinkelland, Olst-Wijhe, Twenterand, Steenwijkerland en Lingewaard
geldt dat er zowel sprake is van Situatie B als van Situatie C.
-
– Gemeente Dinkelland dient dus twee verantwoordingen en bijbehorende accountantsverklaringen
in: de verantwoording van de gemeente Dinkelland over het verantwoordingsjaar 2003
en van de voormalige gemeente Denekamp over de verantwoordingsperiode 1996 t/m 2002.
Voormalig Denekamp valt onder situatie B en dient indien van toepassing tevens de
bijlagen in (behorende bij code 402). Deze bijlagen vallen onder de accountantsverklaring
bij de verantwoording over de periode 1996 t/m 2002.
-
– Gemeente Olst-Wijhe dient dus twee verantwoordingen en bijbehorende accountantsverklaringen
in: de verantwoording van de gemeente Olst-Wijhe over het verantwoordingsjaar 2003
en van de voormalige gemeente Olst over de verantwoordingsperiode 1996 t/m 2002. Voormalig
Olst valt onder situatie B en dient indien van toepassing tevens de bijlagen in (behorende
bij code 402). Deze bijlagen vallen onder de accountantsverklaring bij de verantwoording
over de periode 1996 t/m 2002.
-
– Gemeente Twenterand dient dus twee verantwoordingen en bijbehorende accountantsverklaringen
in: de verantwoording van de gemeente Twenterand over het verantwoordingsjaar 2003
en van de voormalige gemeente Vriezenveen over de verantwoordingsperiode 1996 t/m
2002. Voormalig Vriezenveen valt onder situatie B en dient indien van toepassing tevens
de bijlagen in (behorende bij code 402). Deze bijlagen vallen onder de accountantsverklaring
bij de verantwoording over de periode 1996 t/m 2002.
-
– Gemeente Steenwijkerland dient dus twee verantwoordingen en bijbehorende accountantsverklaringen
in: de verantwoording van de gemeente Steenwijkerland over het verantwoordingsjaar
2003 en van de voormalige gemeente Steenwijk over de verantwoordingsperiode 1996 t/m
2002. Voormalig Steenwijk valt onder situatie B en dient indien van toepassing tevens
de bijlagen in (behorende bij code 402). Deze bijlagen vallen onder de accountantsverklaring
bij de verantwoording over de periode 1996 t/m 2002.
-
– Gemeente Lingewaard dient dus twee verantwoordingen en bijbehorende accountantsverklaringen
in: de verantwoording van de gemeente Lingewaard over het verantwoordingsjaar 2003
en van de voormalige gemeente Bemmel over de verantwoordingsperiode 1996 t/m 2002.
Voormalig Bemmel valt onder situatie B en dient indien van toepassing tevens de bijlagen
in (behorende bij code 402). Deze bijlagen vallen onder de accountantsverklaring bij
de verantwoording over de periode 1996 t/m 2002.
* Combinatie van situatie B en situatie D
Voor de gemeenten Rijssen-Holten en Neder-Betuwe geldt dat er zowel sprake is van
Situatie B als van Situatie D. Beide uitzonderingssituaties zijn dan ook van toepassing
op deze gemeenten.
-
– Gemeente Rijssen-Holten dient dus één verantwoording in voor de voormalige gemeente
Rijssen. Voormalig Rijssen valt onder situatie B en dient indien van toepassing tevens
de bijlagen in (behorende bij code 402). Deze bijlagen vallen tevens onder de accountantsverklaring.
-
– Gemeente Neder-Betuwe dient dus één verantwoording in voor de voormalige gemeente
Kesteren. Voormalig Kesteren valt onder situatie B en dient indien van toepassing
tevens de bijlagen in (behorende bij code 402). Deze bijlagen vallen tevens onder
de accountantsverklaring.