Vennootschapsbelasting, beleggingsinstellingen; afwijkingen op grond van artikel 28, derde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969

[Regeling vervallen per 01-01-2009 met terugwerkende kracht tot en met 12-12-2008.]
Geraadpleegd op 22-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-01-2007.
Geldend van 07-12-2005 t/m 11-12-2008

Vennootschapsbelasting, beleggingsinstellingen; afwijkingen op grond van artikel 28, derde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969

De directeur-generaal Belastingdienst heeft namens de staatssecretaris van Financiën het volgende besloten.

Inleiding

[Regeling vervallen per 01-01-2009 met terugwerkende kracht tot en met 12-12-2008]

In artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 is het regime van de beleggingsinstelling geregeld. De voorwaarden waaraan moet worden voldaan om als beleggingsinstelling te worden aangemerkt zijn opgenomen in artikel 28, tweede lid. Het derde lid van artikel 28 geeft de bevoegdheid om, onder het stellen van voorwaarden, afwijkingen toe te staan van het bepaalde in het tweede lid.

Inhoudelijk bevat dit besluit geen beleidswijzigingen. Ten aanzien van de goedkeuring als bedoeld in onderdeel 4 is bepaald dat voortaan de aanvaarding van de desbetreffende voorwaarden aan de inspecteur moet worden gemeld.

De besluiten die zijn geactualiseerd en samengevoegd zijn:

  • Besluit van 22 juli 1988, nr. DB 88/1371

  • Besluit van 26 juli 1991, nr. DB91/3936

  • Besluit van 3 december 1991, nr. DB91/6514 zoals laatstelijk gewijzigd bij besluit van 15 oktober 1992, nr. DB92/4847

  • Besluit van 26 maart 1998, nr. DB98/336M

  • Besluit van 20 december 2001, nr. CPP2001/3247M

Het volgende besluit heeft zijn belang verloren.

– Besluit van 6 januari 1992, nr. DB91/6710

Begrippenlijst

[Regeling vervallen per 01-01-2009 met terugwerkende kracht tot en met 12-12-2008]

Wet op de vennootschapsbelasting 1969: Wet Vpb

Besluit beleggingsinstellingen: BBI

Wet toezicht beleggingsinstellingen: Wtb

1. Aanvang status

[Regeling vervallen per 01-01-2009 met terugwerkende kracht tot en met 12-12-2008]

Indien een naamloze vennootschap, besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid of een fonds voor gemene rekening in enig jaar voldoet aan het bepaalde in artikel 28, tweede lid, van de Wet Vpb kan dit lichaam op grond van artikel 10, eerste lid, van het BBI eerst met ingang van het daarop volgende jaar als beleggingsinstelling worden aangemerkt. Het kan voorkomen dat aan alle voorwaarden wordt voldaan behoudens dat ten gevolge van enkele dwingende formaliteiten de statuten niet meer vóór het begin van het volgende (boek)jaar kunnen worden aangepast (in het bijzonder valt hier te denken aan de tijd die verloopt tussen het concipiëren van de statuten en het passeren van de akte bij de notaris).

Goedkeuring

[Regeling vervallen per 01-01-2009 met terugwerkende kracht tot en met 12-12-2008]

Om tegemoet te komen aan de wens al eerder als beleggingsinstelling te worden aangemerkt, keur ik goed dat het lichaam reeds als beleggingsinstelling wordt aangemerkt met ingang van de aanvang van het jaar waarin de statuten zijn gewijzigd, mits

  • a. nog vóór dat tijdstip een besluit door de algemene vergadering van aandeelhouders is genomen ter zake van de statutenwijziging;

  • b. nog vóór dat tijdstip de verklaring van geen bezwaar is aangevraagd;

  • c. nog vóór dat tijdstip voldaan is aan de overige in artikel 28 van de Wet Vpb voor de verkrijging van de status omschreven vereisten en

  • d. de statutenwijziging na het afgeven van de verklaring van geen bezwaar binnen de geldigheidsduur van die verklaring heeft plaatsgevonden.

Een belastingplichtige die van deze regeling gebruik wil maken moet daartoe een verzoek voorzien van de nodige bewijsstukken met betrekking tot de hiervoor onder a tot en met d genoemde voorwaarden indienen bij de bevoegde inspecteur. Het verzoek moet worden gedaan vóór dat de aangifte voor de vennootschapsbelasting over het eerste boekjaar waarin de belastingplichtige als beleggingsinstelling wenst te worden aangemerkt wordt ingediend.

2. Stapelstructuren

[Regeling vervallen per 01-01-2009 met terugwerkende kracht tot en met 12-12-2008]

Op grond van artikel 28, tweede lid, onderdeel c, onder 2°, van de Wet Vpb geldt voor niet ter beurze genoteerde beleggingsinstellingen kort gezegd het volgende. Zowel van het totale aantal aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid, als van de aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid die bij ontbinding van het lichaam delen in de reserves van het lichaam, moet drie vierde gedeelte of meer berusten bij:

  • natuurlijke personen;

  • lichamen die niet zijn onderworpen aan een in enige vorm naar de winst geheven belasting of daarvan zijn vrijgesteld en waarvan de winst niet in een zodanige belasting wordt betrokken bij de gerechtigden tot het vermogen of tot de winst van het lichaam;

  • beleggingsinstellingen die op de effectenbeurs te Amsterdam worden genoteerd.

Door het stellen van nadere regels met betrekking tot het houderschap van de aandelen in een beleggingsinstelling per 1 juli 1990 (Wet van 21 juni 1990, Stb. 1990, 331) is het stapelen van beleggingsinstellingen waardoor de belastingheffing over de uitdelingsverplichting kon worden uitgesteld, niet meer mogelijk.

Door deze nadere regels wordt echter ook een mogelijk zakelijk verantwoorde concernopbouw van niet ter beurze genoteerde beleggingsinstellingen verhinderd.

In de Tweede Kamer is de toezegging gedaan dat indien een niet ter beurze genoteerde beleggingsinstelling voor meer dan een vierde gedeelte participeert in een andere niet ter beurze genoteerde beleggingsinstelling in de uitvoeringssfeer een oplossing zou worden gevonden voor het dreigende statusverlies (Vaste Commissie voor Financiën, 4 december 1989, UCV 4–37).

Goedkeuring

[Regeling vervallen per 01-01-2009 met terugwerkende kracht tot en met 12-12-2008]

Ik keur goed dat de status van beleggingsinstelling in de zin van artikel 28, tweede lid, onderdeel c, onder 2°, van de Wet Vpb behouden blijft ook al berust meer dan een vierde gedeelte van het totale aantal aandelen bij een andere niet ter beurze genoteerde beleggingsinstelling. Aan deze goedkeuring is de voorwaarde verbonden dat eerstbedoelde beleggingsinstelling al in het lopende boekjaar ten minste 95 percent van de ter beschikking te stellen winst uitdeelt.

Een voorbeeld ter illustratie:

Natuurlijke personen en lichamen die niet zijn onderworpen aan een naar de winst geheven belasting bezitten middellijk en onmiddellijk alle aandelen in twee niet ter beurze genoteerde beleggingsinstellingen (A BV en B BV) in de zin van artikel 28 van de Wet Vpb.

A BV houdt 40 percent van de aandelen in B BV. Daardoor voldoet B BV niet aan de in artikel 28, tweede lid, onderdeel c, onder 2°, van de Wet Vpb gestelde voorwaarde.

Het door B BV op grond van artikel 28, tweede lid, onderdeel b, van de Wet Vpb jaarlijks ter beschikking van de aandeelhouders stellen van de winst moet voor ten minste 95 percent al plaatsvinden in het jaar waarop de ter beschikking te stellen winst betrekking heeft. Dit betekent dat B BV ter zake van de ter beschikking te stellen winst over bijvoorbeeld het jaar 2005 al in het jaar 2005 95 percent van die winst aan haar aandeelhouders, waaronder A BV, heeft moeten doen toekomen.

Indien in enig jaar niet langer wordt voldaan aan de gestelde voorwaarde verliest B BV de status van beleggingsinstelling met ingang van het boekjaar waarop de ter beschikking te stellen winst betrekking heeft.

3. Oprichting beleggingsinstellingen die zich tot een breed publiek wenden

[Regeling vervallen per 01-01-2009 met terugwerkende kracht tot en met 12-12-2008]

Ter beurze genoteerde beleggingsinstellingen

[Regeling vervallen per 01-01-2009 met terugwerkende kracht tot en met 12-12-2008]

In artikel 28, tweede lid, onderdeel c, onder 1°, van de Wet Vpb is voor ter beurze genoteerde beleggingsinstellingen de aandeelhouderseis opgenomen, inhoudende dat niet 45 percent of meer van de aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid mag berusten bij een lichaam dat is onderworpen aan een in enige vorm naar de winst geheven belasting of waarvan de winst in een zodanige belasting wordt betrokken bij de gerechtigden tot het vermogen of tot de winst van het lichaam.

Daarnaast is voor deze groep ter beurze genoteerde beleggingsinstellingen nog een bestuurderseis opgenomen in artikel 28, tweede lid, onderdeel h, van de Wet Vpb. Uit de oorspronkelijke tekst van deze bepaling blijkt dat deze eis moet voorkomen dat een bestuurder of een commissaris van de beleggingsinstelling banden onderhoudt met lichamen die 25 percent of meer van de aandelen in de beleggingsinstelling houden (Amendementen van het lid Vreugdenhil c.s., Kamerstukken II 1989/90, 20701, nr. 14). Uit de toelichting op de later aangebrachte wijzigingen valt geen wijziging in doel en strekking van deze bepaling op te maken (Toelichting op gewijzigde amendementen van het lid Vreugdenhil c.s., gedrukt onder nr. 20). De wijziging beoogt slechts de term ‘een commissaris’ te vervangen door de term ‘meer dan de helft van de leden van de raad van commissarissen’.

De in artikel 28, tweede lid, onderdeel h, van de Wet Vpb neergelegde eis geldt ook voor de situaties waarin niet een natuurlijke persoon maar een lichaam als bestuurder van de ter beurze genoteerde beleggingsinstelling optreedt.

De oprichting en introductie van een ter beurze genoteerde beleggingsinstelling is praktisch onmogelijk als direct moet worden voldaan aan het genoemde aandeelhoudersvereiste. Deze constatering heeft geleid tot de toezegging aan de Eerste Kamer dat een overgangstermijn van twee jaar zal worden gehanteerd alvorens aan deze voorwaarde moet worden voldaan (Kamerstukken I 1989/90, 20701, nr. 78b, blz. 13). In de praktijk is gebleken dat ook de voorwaarde van artikel 28, tweede lid, onderdeel h, van de Wet Vpb in de aanloopfase een probleem kan opleveren.

Niet ter beurze genoteerde beleggingsinstellingen

[Regeling vervallen per 01-01-2009 met terugwerkende kracht tot en met 12-12-2008]

Naast de ter beurze genoteerde beleggingsinstellingen die zich tot het beleggende publiek wenden bestaan niet ter beurze genoteerde beleggingsinstellingen welke zich eveneens tot het beleggende publiek wenden en onder de Wtb vallen.

Ook de oprichting en introductie van deze beleggingsinstellingen is praktisch onmogelijk als direct moet worden voldaan aan de in artikel 28, tweede lid, onderdeel c, onder 2°, van de Wet Vpb neergelegde voorwaarde. Dit is aanleiding om ook voor deze groep een overgangstermijn van twee jaar te hanteren alvorens aan deze voorwaarde moet worden voldaan.

Goedkeuring

[Regeling vervallen per 01-01-2009 met terugwerkende kracht tot en met 12-12-2008]

Ik keur goed dat de bevoegde inspecteur op verzoek van al dan niet ter beurze genoteerde beleggingsinstellingen ontheffing verleent van het bepaalde in artikel 28, tweede lid, onderdelen c en h, van de Wet Vpb onder de volgende voorwaarden.

  • I. De goedkeuring geldt zolang de beleggingsinstelling in het bezit is van een vergunning als bedoeld in artikel 5, artikel 6 of artikel 41 van de Wtb, dan wel niet in het bezit is van een dergelijke vergunning omdat zij op grond van artikel 14 van de Wtb daarvan is vrijgesteld.

  • II. De goedkeuring geldt slechts voor een periode van ten hoogste twee jaren (= 24 maanden) gerekend vanaf de datum van oprichting.

  • III. De beleggingsinstelling verklaart binnen twee maanden na de datum waarop het verzoek is ingewilligd schriftelijk aan de bevoegde inspecteur hem tijdig te informeren indien na het verstrijken van de termijn van twee jaar niet aan de voor haar relevante eisen van artikel 28 van de Wet Vpb wordt voldaan.

4. Aandeelhouderseis en buitenlands pensioenlichaam met objectieve vrijstelling winst

[Regeling vervallen per 01-01-2009 met terugwerkende kracht tot en met 12-12-2008]

Zoals onder 2 hiervóór is beschreven, gelden er bepaalde voorwaarden ten aanzien van de aandeelhouders in een niet ter beurze genoteerde beleggingsinstelling. Eén van de voorwaarden betreft lichamen die niet zijn onderworpen aan een in enige vorm naar de winst geheven belasting of daarvan zijn vrijgesteld en waarvan de winst niet in een zodanige belasting wordt betrokken bij de gerechtigden tot het vermogen of tot de winst van het lichaam (artikel 28, tweede lid, onderdeel c, onder 2°, van de Wet Vpb). De vraag komt op of hiermee alleen lichamen worden bedoeld die een subjectieve vrijstelling kennen of ook lichamen die, doordat een objectieve vrijstelling van toepassing is, evenmin een belasting naar de winst betalen.

Een voorbeeld ter illustratie

[Regeling vervallen per 01-01-2009 met terugwerkende kracht tot en met 12-12-2008]

Het belang in een niet ter beurze genoteerde beleggingsinstelling berust voor 12 percent bij een lichaam dat is onderworpen aan een belasting naar de winst. Daarnaast wordt ruim 13 percent gehouden door een in het buitenland gevestigd lichaam X Ltd. dat eveneens onderworpen is aan een belasting naar de winst. X Ltd. heeft als enige activiteit het verzekeren van pensioenverplichtingen. De winst die met deze activiteit behaald wordt is op grond van de in het land van vestiging geldende wettelijke bepalingen vrijgesteld (objectieve vrijstelling).

Aan de aandeelhoudersvereisten van artikel 28, tweede lid, onderdeel c, onder 2°, van de Wet Vpb wordt in de hiervoor omschreven situatie niet voldaan.

Goedkeuring

[Regeling vervallen per 01-01-2009 met terugwerkende kracht tot en met 12-12-2008]

Mede op grond van het gestelde in de Memorie van antwoord, Tweede Kamer, 1988/89, 20701, nr. 6, blz. 18, over een pensioenfonds met een in het buitenland aan een winstbelasting onderworpen vaste inrichting, keur ik in dergelijke situaties onder voorwaarden goed dat een lichaam zoals X Ltd. uitsluitend voor de toepassing van artikel 28, tweede lid, onderdeel c, onder 2°, van de Wet Vpb wordt gelijkgesteld met een niet aan een in enige vorm naar de winst geheven belasting onderworpen lichaam.

Deze goedkeuring is van toepassing onder de volgende voorwaarden:

  • 1. Ieder jaar zal de beleggingsinstelling voorafgaand aan de indiening van de aangifte vennootschapsbelasting schriftelijk aan de inspecteur de gegevens verstrekken aan de hand waarvan de inspecteur kan vaststellen dat in het desbetreffende jaar door het desbetreffende lichaam geen belaste activiteiten zijn ontplooid. Tevens wordt een opgave verstrekt van de aandeelhouders van dat lichaam.

  • 2. Voor zover aandelen in het desbetreffende lichaam worden gehouden door Nederlandse aandeelhouders/lichamen en sprake is van een deelneming in de zin van artikel 13, tweede lid, van de Wet Vpb verklaren deze aandeelhouders/lichamen zich vooraf tegenover de inspecteur schriftelijk akkoord, nu voor de toepassing van artikel 28, tweede lid, onderdeel c, onder 2°, van de Wet Vpb wordt goedgekeurd dat het desbetreffende lichaam niet is onderworpen aan een in enige vorm naar de winst geheven belasting, dat de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing is op die aandelen (artikel 13, eerste lid, van de Wet Vpb). Zolang deze goedkeuring geldt, zal ook voor de toepassing van artikel 13, eerste lid, van de Wet Vpb het standpunt worden ingenomen dat niet voldaan is aan de eis dat het desbetreffende lichaam in het land van vestiging is onderworpen aan een belasting die aldaar in enige vorm naar de winst wordt geheven zoals bedoeld in artikel 13, tweede lid, voorlaatste volzin, van de Wet Vpb en dat artikel 13a van de Wet Vpb dienovereenkomstig moet worden toegepast.

  • 3. De beleggingsinstelling verklaart binnen twee maanden schriftelijk tegenover de inspecteur dat zij de gestelde voorwaarden aanvaardt en dat zij bij niet nakoming van die voorwaarden het daaruit voor de Nederlandse Staat voortvloeiende nadeel geheel zal vergoeden.

    Wellicht ten overvloede merk ik op dat het voor beleggingsinstellingen geldende regime slechts kan gelden indien en zolang het belang bij de beleggingsinstelling niet voor een vierde gedeelte of meer berust bij een niet in Nederland gevestigd fonds voor gemene rekening of een niet in Nederland gevestigde vennootschap welker kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld. Wordt deze grens overschreden dan wordt niet langer voldaan aan artikel 28, tweede lid, onderdeel e, van de Wet Vpb en verliest de beleggingsinstelling haar status.

5. Herstel evidente misslag

[Regeling vervallen per 01-01-2009 met terugwerkende kracht tot en met 12-12-2008]

In de praktijk komt het soms voor dat als gevolg van een evidente misslag tijdelijk niet wordt voldaan aan de aandeelhoudersvereisten van artikel 28, tweede lid, van de Wet Vpb. In beginsel heeft dit tot gevolg dat de status van fiscale beleggingsinstelling vervalt.

Tegen de achtergrond van de uitspraak van Hof Amsterdam van 20 februari 1991, V-N 1991, blz. 2024, – in welke uitspraak het ook ging om een evidente misslag die op de kortst mogelijke termijn werd hersteld – en gelet op de mij verleende bevoegdheid in artikel 28, derde lid, van de Wet Vpb, ben ik in bepaalde gevallen bereid tijdelijk ontheffing te verlenen van het aandeelhoudersvereiste in het tweede lid. Daarmee wordt statusverlies voorkomen.

Een voorbeeld ter illustratie

[Regeling vervallen per 01-01-2009 met terugwerkende kracht tot en met 12-12-2008]

Aan mij is het volgende geval voorgelegd met betrekking tot een niet beursgenoteerde fiscale beleggingsinstelling die een vergunning heeft als bedoeld in artikel 5 van de Wtb. De koers van de aandelen wordt in beginsel op de intrinsieke waarde gehouden doordat de beleggingsinstelling eigen aandelen inkoopt, tot ten hoogste 10% van het geplaatste kapitaal. Bij een verdergaand aanbod van aandelen treedt een bank op als koper van aandelen. Als gevolg van een evidente misslag bij de bank zijn meer aandelen ingekocht dan toegestaan was, gelet op het in artikel 28, tweede lid, onderdeel c, onder 2°, van de Wet Vpb, aan een beleggingsinstelling gestelde aandeelhoudersvereiste. Na ontdekking van deze misslag is het aandelenbezit zo spoedig mogelijk teruggebracht tot een toegestaan niveau.

In vergelijkbare gevallen zal aan een tijdelijke ontheffing van het aandeelhoudersvereiste door mij steeds de voorwaarde worden verbonden, dat de bank die de markt onderhoudt in de aandelen in de beleggingsinstelling, tegenover mij aannemelijk maakt dat zij onwetend was van de fiscale consequenties van haar gedragingen.

6. Ontheffing van de eis van gelijke winstverdeling

[Regeling vervallen per 01-01-2009 met terugwerkende kracht tot en met 12-12-2008]

Op grond van artikel 28, tweede lid, onderdeel b, van de Wet Vpb dient een beleggingsinstelling de ter beschikking te stellen winst gelijkelijk te verdelen over alle aandelen en bewijzen van deelgerechtigdheid. Ik machtig de bevoegde inspecteur in de hierna genoemde gevallen ontheffing van deze eis te verlenen.

Goedkeuring

[Regeling vervallen per 01-01-2009 met terugwerkende kracht tot en met 12-12-2008]

a. De inspecteur is gemachtigd ontheffing te verlenen van de eis van een gelijke winstverdeling per aandeel indien alle aandelen in één hand zijn, of indien alle aandeelhouders in dezelfde mate zijn gerechtigd tot de verschillende soorten aandelen.

b. In de praktijk worden om commerciële redenen NV’s opgericht met een zogenoemde paraplustructuur. Een paraplustructuur houdt in dat het aandelenkapitaal is onderverdeeld in verschillende series (onderdeel-)aandelen. Elke serie aandelen representeert een afzonderlijk geadministreerde effectenportefeuille op basis van een eigen beleggingsbeleid. Aldus kan binnen de ene NV een veelheid aan (sub-)fondsen worden onderscheiden.

Wil een NV met een paraplustructuur worden aangemerkt als een beleggingsinstelling in de zin van artikel 28 van de Wet Vpb, dan dient zij, naast de overige voorwaarden, in beginsel tevens te voldoen aan de in artikel 28, tweede lid, onderdeel b, van de Wet Vpb gestelde eis, dat de ter beschikking te stellen winst gelijkelijk wordt verdeeld over alle aandelen en bewijzen van deelgerechtigdheid. Een dergelijke uitdelingspolitiek zou zich niet verdragen met de beoogde veelheid aan onderscheiden subfondsen.

De inspecteur is gemachtigd in dergelijke gevallen ontheffing te verlenen van de eis van een gelijke winstverdeling per aandeel onder het stellen van de volgende voorwaarden:

  • 1. Elk (sub-)fonds van de NV dient te voldoen aan alle voorwaarden van artikel 28 van de Wet Vpb.

  • 2. Geen (sub-)fonds van de NV belegt in enig ander (sub-)fonds van de NV.

  • 3. Overigens voldoet de NV aan alle voorwaarden van artikel 28 van de Wet Vpb.

Ter toelichting wijs ik nog op het volgende:

Als gevolg van de gekozen structuur staan de verschillende (sub-)fondsen van de NV in zekere zin borg voor elkaar. Hoewel borgstelling naar mijn oordeel een activiteit is die niet valt aan te merken als beleggen kan daaraan in het geval van een zogenoemd paraplufonds worden voorbijgegaan. Indien enig (sub-)fonds wordt aangesproken voor de schulden van een ander (sub-)fonds zal dit laatste fonds immers de financieringsvereisten van artikel 28, tweede lid, onderdeel a, van de Wet Vpb hebben overschreden. Gevolg daarvan is statusverlies voor de NV als geheel en tevens voor alle (sub-)fondsen. Voor de toepassing van artikel 28, derde lid, van de Wet Vpb in dergelijke omstandigheden zie ik in beginsel geen aanleiding.

Het beleid met betrekking tot de aandeelhouders- en bestuurdersvereisten, zoals neergelegd in onderdeel 3 van dit besluit, vindt overeenkomstige toepassing op nieuwe (sub-)fondsen van de NV; daarbij wordt een reeds bestaand fonds, dat wordt omgezet in een (sub-)fonds van de NV niet als nieuw beschouwd. Voor alle duidelijkheid zij er bovendien op gewezen dat de tijdelijke ontheffing van deze vereisten die wordt verleend aan een nieuw (sub-)fonds onverlet laat dat de NV als geheel wel aan deze eisen dient te voldoen (behoudens voor zover dit beleid op de NV als geheel van toepassing is).

Het onderscheiden van de verschillende (sub-)fondsen binnen de NV met het oog op de winstverdeling doet niet af aan het feit dat er sprake is van één belastingplichtige voor de heffing van vennootschapsbelasting, op welke belastingplichtige het BBI van toepassing is. Aldus is er formeel één aangifte, één (keuze voor een) herbeleggingsreserve, één uitdelingsverplichting, enzovoort.

Daarnaast zal voor ieder (sub-)fonds een berekening dienen te worden gemaakt op basis van een overeenkomstige toepassing van het BBI uit hoofde van voorwaarde 1. Onder omstandigheden kan het zich daarbij voordoen dat de som van de voor de (sub-)fondsen berekende uitdelingsverplichtingen de uitdelingsverplichting van de NV te boven gaat. Vanuit de NV als geheel bezien wordt dan op grond van voorwaarde 1 meer uitgedeeld dan krachtens artikel 2 BBI nodig is. Indien dit leidt tot problemen met betrekking tot het vormen van een herbeleggingsreserve kunnen deze worden voorgelegd aan de Belastingdienst/Centrum voor Proces en Productontwikkeling, Postbus 20201, 2500 EE Den Haag.

Het vorenstaande is van overeenkomstige toepassing op fondsen voor gemene rekening.

c. De inspecteur is gemachtigd om ontheffing te verlenen van de eis van een gelijke winstverdeling per aandeel indien de ongelijke winstverdeling samenhangt met het bestaan van prioriteitsaandelen onder de volgende voorwaarden:

  • 1. Het nominaal gestorte kapitaal op het totaal van de prioriteitsaandelen bedraagt niet meer dan € 500.

  • 2. De vergoeding op de prioriteitsaandelen beloopt niet meer dan 7 percent.

Opgemerkt wordt dat de ontheffingen onder b en c zich naast elkaar kunnen voordoen. Wellicht ten overvloede wordt erop gewezen dat bij een paraplufonds de ontheffing op de voet van punt c niet wordt toegepast per subfonds maar op het fonds als geheel.

7. Inwerkingtreding; intrekken voorgaande besluiten

[Regeling vervallen per 01-01-2009 met terugwerkende kracht tot en met 12-12-2008]

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dagtekening daarvan. De volgende besluiten zijn met ingang van genoemde datum ingetrokken:

  • besluit van 22 juli 1988, nr. DB 88/1371;

  • besluit van 26 juli 1991, nr. DB91/3936;

  • besluit van 6 januari 1992, nr. DB91/6710;

  • besluit van 3 december 1991, nr. DB91/6514 zoals laatstelijk gewijzigd bij besluit van 15 oktober 1992, nr. DB92/4847;

  • besluit van 26 maart 1998, DB98/ 336M;

  • besluit van 20 december 2001, nr. CPP2001/3247M.