Een gevolg van de aanwijzing als eindheffingsbestanddeel door de provincie is dat
voorzieningen aan politieke ambtsdragers zo veel mogelijk vrij van inhouding van belasting
worden vergoed. Aangezien er dan geen belastingheffing bij de politieke ambtsdrager
zelf plaatsvindt, is er uiteraard ook geen vergoeding van de verschuldigde belasting
nodig. De bruto onkostenvergoedingen zijn daarom gewijzigd in netto bedragen (debrutering).
Om de netto onkostenvergoeding voor politieke ambtsdragers onder de werkkostenregeling
gelijk te houden aan de vroegere situatie, is genoemde debrutering in de rechtspositiesfeer
gepaard gegaan met de invoering van de verplichting aan provincies om die onkostenvergoedingen
onder de werkkostenregeling aan te wijzen als eindheffingsbestanddeel. Indien een
vergoeding is aangemerkt als een eindheffingsbestanddeel, betaalt niet de politieke
ambtsdrager loonbelasting, maar betaalt de provincie, voor zover de door de provincie
aan te wijzen vergoedingen en verstrekkingen hoger zijn dan de forfaitaire vrijstelling,
een eindheffing over deze eindheffingsbestanddelen naar een vast tarief van 80%.
Die forfaitaire vrijstelling bedraagt 1,4% van de fiscale loonsom over een kalenderjaar
voor allen waarvoor de provincie inhoudingsplichtige is, dus ambtenaren en politieke
ambtsdragers (zie artikel 31a van de Wet op de loonbelasting 1964). Dit forfait wordt aangevuld met een beperkt aantal gerichte vrijstellingen voor
zakelijke kosten die door de wetgever zijn vastgesteld.
De loonsom waarop het forfait van een provincie gebaseerd wordt, bestaat dus uit:
-
a. het fiscale loon van alle ambtenaren van de provincie, plus
-
b. het fiscale loon van de politieke ambtsdragers (exclusief statenleden die niet voor
‘opting-in’ hebben gekozen (op ‘opting in’ wordt ingegaan onder 2c).
Dat politieke ambtsdragers onder de werkkostenregeling vallen, betekent dus enerzijds
dat het nominale forfait groter wordt. Anderzijds wordt een deel van het forfait mogelijk
ook gevuld met vergoedingen en verstrekkingen die provincies toekennen aan politieke
ambtsdragers als gevolg van de rechtspositionele verplichting die als eindheffingsbestanddeel
aan te merken. De vergoedingen en verstrekkingen aan statenleden die niet voor ‘opting-in’
hebben gekozen tellen daarbij niet mee (zie daarvoor hieronder onder 2c).
Voor zover de forfaitaire ruimte van 1,4% over de totale loonsom die de provincie
aan loon uitkeert, niet volledig is benut, hoeft de provincie over deze vergoedingen
geen loonbelasting af te dragen. In het geval het forfait wordt overschreden, vindt
over het meerdere (boven het algemene forfait en voor zover niet onder een gerichte
vrijstelling vallend) een eindheffing ten laste van de provincie plaats van 80% van
dat meerdere. De eindheffing is dus afhankelijk van de vraag of het pakket aan aangewezen
vergoedingen en verstrekkingen in de provincie blijft binnen de grenzen van het forfait
van 1,4%.
Voor de loonbelasting zijn politieke ambtsdragers ook werknemer waarvoor de provincie
optreedt als inhoudingsplichtige (zie voor de uitzondering onder 2c). Het forfait op loonsomniveau brengt met zich mee dat de provincie de aangewezen
vergoedingen en verstrekkingen niet meer op het niveau van de individuele ambtsdrager
hoeft te toetsen. Er kan worden volstaan met verantwoording op werkgeversniveau (als
inhoudingsplichtige).
De volgende elementen zijn op basis van het desbetreffende rechtspositiebesluit aangewezen
als eindheffingsbestanddeel voor de loonbelasting, zoals bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdeel f, van de Wet op de loonbelasting 1964:
-
a. de ambtstoelage of onkostenvergoeding;
-
b. de vergoeding ter compensatie van de bijtelling als gevolg van het privégebruik van
de dienstauto;
-
c. de vergoeding voor het gebruik van de privé-telefoon ter uitoefening van de functie;
-
d. de vergoeding voor reis- en verblijfkosten voor reizen gemaakt voor de uitoefening
van het ambt, inclusief woon-werkverkeer voor zover niet vallend onder de gerichte
vrijstelling van artikel 31a, tweede lid, onderdelen a en b, van de Wet op de loonbelasting 1964;
-
e. de verstrekking van computer- en communicatieapparatuur en dergelijke;
-
f. de vergoeding voor de aanleg- en de abonnementskosten voor de internetverbinding.
Afwijking van deze onderdelen is niet mogelijk. In het kader van de werkkostenregeling
is het niet meer nodig de verschuldigde belasting over dergelijke verstrekkingen voor
vergoeding in aanmerking te laten komen. De belasting wordt dan immers niet meer op
de vergoeding ingehouden, maar komt rechtstreeks voor rekening van de provincie. Dit
is te vinden in artikel 9a van het Rechtspositiebesluit commissarissen van de Koning, artikel 23a van het Rechtspositiebesluit gedeputeerden en artikel 12a van het Rechtspositiebesluit staten- en commissieleden.
De hoogte van de bedragen van de verhuiskostenvergoedingen zullen nog bij ministeriële
regeling worden gewijzigd van bruto naar netto bedragen.
Binnen de werkkostenregeling geldt voor een aantal vormen van loon in natura een zogenaamde
nihilwaardering. Feitelijk wordt over deze elementen dus geen belasting geheven. Daardoor
leggen deze elementen geen beslag op de forfaitaire ruimte van 1,4% van de totale
loonsom. De belastingdienst bepaalt welke elementen onder deze categorie vallen. Het
betreft onder andere:
-
a. voorzieningen op de werkplek zoals het gebruik van de vaste computer, het kopieerapparaat
en de vaste telefoon;
-
b. arbo-voorzieningen en
-
c. consumpties op de werkplek die geen deel uitmaken van een maaltijd.
Ook voor mobiele telefoons en portable computers, zoals notebooks en laptops, geldt
een nihilwaardering, maar uitsluitend indien voldaan wordt aan de voorgeschreven mate
van zakelijk gebruik. De computer mag op nihil worden gewaardeerd als deze voor 90%
of meer zakelijk word gebruikt. Ook communicatieapparatuur mag op nihil worden gewaardeerd
als deze voor 10% of meer zakelijk wordt gebruikt.