Toelichting
In deze toelichting, behorende tot de aanwijzing bemonstering en analyse bij de opsporing
van milieudelicten (hierna: de aanwijzing) wordt de procedure aangegeven, die in principe
gevolgd dient te worden bij het nemen en analyseren van monsters bij de opsporing
van milieudelicten. Het betreft dan met name die gevallen waarin de wijze van bemonstering
en analyse niet of onvoldoende is bepaald in, bij of krachtens enige wettelijke regeling.
De noodzaak van een aanwijzing blijkt in de praktijk omdat er regelmatig vragen zijn
omtrent de bewijswaarde van monsters. Dit is voor een belangrijk deel te wijten aan
het feit dat in de huidige milieuwet- en regelgeving onvoldoende is vastgelegd op
welke wijze bemonstering en analyse dient plaats te vinden. Er bestaat in de praktijk
dan ook onduidelijkheid over de wijze waarop bemonstering en analyse dient te geschieden.
Als belangrijke oorzaken hiervan kunnen worden genoemd:
-
• het ontbreken van (dwingend) voorgeschreven methoden voor bemonstering en analyse;
-
• onduidelijkheid in de praktijk met betrekking tot de te volgen methoden ten aanzien
van bemonstering en/of analyse;
-
• het (kunnen) uitvoeren van een bepaalde soort analyse op grond van meerdere (analyse)methoden
met verschillende prestatiekenmerken;
-
• monsters worden in bepaalde gevallen onvoldoende nauwkeurig c.q. zorgvuldig genomen
of geanalyseerd.
De aanwijzing geeft waarborgen voor een zo zorgvuldig mogelijk traject van bemonstering
en analyse. Dit traject start op het moment van de feitelijke bemonstering en omvat
de wijze van bemonstering, beheer, transport, overdracht, analyse en eventuele contra-analyse.
Het gehele traject dient zodanig te worden uitgevoerd dat dit inzichtelijk en achteraf
controleerbaar is.
Uitgangspunt is dat indien een dwingend voorgeschreven methode beschikbaar is, deze
wordt opgevolgd in elke fase van het onderzoek (bemonstering, codering/transport/overdracht,
analyse). Onder bijzondere omstandigheden kan het nuttig of noodzakelijk zijn (op
bepaalde onderdelen) af te wijken van de methode. Het zal dan met name gaan om onderdelen
waarvoor in de aanwijzing meer waarborgen worden geboden in vergelijking tot de dwingend
voorgeschreven methode. Dit geldt niet alleen voor de wijze van bemonstering en analyse
maar eveneens voor, bijvoorbeeld, verzegeling, codering en overdracht van monsters.
In dergelijke gevallen dient het informatiepunt geraadpleegd te worden.
De aanwijzing is in eerste instantie niet gericht op bemonstering die om een andere
reden geschiedt, dan ter identificatie van verontreinigingen of om overschrijdingen
van grens- en/of concentratiewaarden vast te stellen.
Dus bijvoorbeeld niet om een indicatie (in situ) te verkrijgen of mogelijk een bepaalde norm wordt overschreden (hiermee
wordt bedoeld een voor- of een oriënterend onderzoek op basis waarvan wordt besloten
of het al dan niet zinvol is tot bemonstering over te gaan). Ook is de aanwijzing
niet gericht op bemonstering bedoeld om de hoogte van een heffing vast te stellen.
Wel zal zij wellicht op onderdelen bruikbaar blijken.
Eveneens is de aanwijzing er niet op gericht de omvang van de milieuschade (als gevolg
van een strafbaar feit) te bepalen. Het nemen en analyseren van monsters in dergelijke
gevallen, bijvoorbeeld, kan van belang zijn voor de bepaling van de strafmaat.
Informatiepunt Aanwijzing Bemonstering en Analyse (IRMA; telefoonnummer 070-8886868))
Bij het Nederlands Forensisch Instituut is een informatiepunt (IRMA) dat kan worden
geraadpleegd bij vragen over de (selectie van de) van toepassing zijnde methoden van
bemonstering en analyse. Het IRMA zal het advies op verzoek schriftelijk verstrekken,
zij adviseert over de te volgen werkwijze met betrekking tot de bemonstering en analyse,
het kan hierbij gaan om advies in het geval er meer gestandaardiseerde methoden beschikbaar
zijn als in het geval er juist geen dwingend voorgeschreven methoden, gestandaardiseerde
methoden of praktijkrichtlijnen/voornormen zijn.
Het verkregen advies dient in het procesverbaal te worden vermeld.
Wijze van bemonstering
Is geen dwingend voorgeschreven methode van toepassing, of zijn daarin geen eisen
gesteld, dan moet gekeken worden naar het doel. Met andere woorden: er zal een koppeling
moeten worden gelegd met de aard van de overtreding die aangetoond moet worden en
de aard van het te bemonsteren materiaal. Eerst dan kan worden bepaald wat de eis
van representativiteit inhoudt.
Het informatiepunt kan ondersteuning bieden om in een concreet geval invulling te
geven aan het begrip representativiteit. In die gevallen waarin in een dwingend voorgeschreven
methode eisen aan de representativiteit zijn gesteld, moet aan deze eisen worden voldaan.
Analyse van genomen monsters
Benadrukt wordt dat in die gevallen waarin geen dwingend voorgeschreven methoden,
gestandaardiseerde methoden of praktijkrichtlijnen/voornormen beschikbaar zijn en
dus een ‘zorgvuldige wijze van analyse’ moet worden gevolgd, de geselecteerde analysemethode
en de gebruikte analysecriteria (voorbehandeling, condities en dergelijke) gemotiveerd
moeten worden en neergelegd in een analyseverslag c.q. proces-verbaal van de analyse.
Het verdient aanbeveling voorafgaand aan de bemonstering advies in te winnen bij het
informatiepunt (IRMA).
Naast gestandaardiseerde normen zijn met betrekking tot analyse ook referentienormen
van belang.
Referentienormen hebben vooral betrekking op de kwaliteit van het laboratorium. Ze
bieden waarborgen voor de kwaliteit van een bepaalde uit te voeren analyse. Kwaliteit
kan in dit verband worden vertaald in termen als meetonzekerheid, nauwkeurigheid of
meer specifiek in systematische afwijking en spreiding (precisie). Het betekent dat
laboratoria een zekere mate van vrijheid hebben in de wijze waarop een analyse wordt
uitgevoerd, zolang de te volgen methode maar aantoonbaar voldoet aan de gestelde kwaliteitseisen
(zoals: alternatieve methode kwalitatief vergelijkbaar, alleen gebruik gevalideerde
methode, Sterlab-accreditatie).
In de praktijk is een tendens waar te nemen tot de ontwikkeling van referentienormen.
Het idee hierachter is dat voor elke in de milieuwetgeving genoemde kwaliteitseis
een genormaliseerde meetmethode (meestal NEN-norm) wordt ontwikkeld en in de wetgeving
als referentie wordt vastgelegd. Dit is tot op heden nog sporadisch het geval. In
de Wet bodembescherming is een dergelijke referentienorm in de vorm van een protocol opgenomen om vast te
stellen of analysemethoden gelijkwaardig zijn.
Indien voor een bepaalde analyse al wel een referentienorm beschikbaar is maar die
nog niet wettelijk is vastgelegd, dan is het aan te bevelen de te volgen gestandaardiseerde
methode hieraan te toetsen.
Wanneer er een referentienorm is en de analyse is uitgevoerd op een kwalitatief vergelijkbare
wijze, dan moet dit vermeld en gemotiveerd worden in het proces-verbaal.
Keuze van een laboratorium
Bij het selecteren van een laboratorium verdient het aanbeveling dat het geselecteerde
laboratorium geaccrediteerd is. In bijzondere omstandigheden kan het voorkomen dat
het meest geschikte laboratorium niet aan alle criteria voldoet. Hierbij kan gedacht
worden aan unieke analyses die uitgevoerd moeten worden door een laboratorium dat
over specifieke expertise beschikt. Het is mogelijk dat zo'n laboratorium niet over
een geaccrediteerd kwaliteitssysteem beschikt, maar wel over ad hoc kwaliteitsborging
onder accreditatie voor onderzoek en ontwikkeling.
Vanwege de beschikbare expertise, zowel analytisch-technisch, als de bekendheid met
onderzoeken naar (zware) milieucriminaliteit, is het NFI vaak geschikt om de analyse
te laten uitvoeren dan wel hierbij een coördinerende taak te vervullen, tenzij op
grond van een wettelijke bepaling anders is bepaald. Indien een ander laboratorium
beter is toegerust voor een bepaalde analyse kan het NFI de analyse daar laten uitvoeren
(bijvoorbeeld watermonsters door de Waterdienst).