Verenwet

Geraadpleegd op 25-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-04-1996.
Geldend van 01-04-1996 t/m 07-03-2006

Wet van 5 juli 1921, tot vaststelling van voorschriften betreffende overzetveren en veerrechten

Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.

Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten:

Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is voorschriften vast te stellen betreffende overzetveren en veerrechten;

Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Hoofdstuk I. Overzetveren

Artikel 1

Tot het ondernemen van een overzetveer wordt geene voorafgaande vergunning of bekrachtiging van tarieven gevorderd.

Artikel 2

  • 1 De Provinciale Staten zijn bevoegd met betrekking tot door hen bepaald aan te duiden wateren of gedeelten daarvan bij verordening voor overzetveren voorschriften vast te stellen ter verzekering van de veiligheid van reizigers en goederen, ter oplegging van de verplichting tot bekendmaking van dienstregeling en tarief, tot het tegengaan van heffingen zonder of in strijd met een bekend gemaakt tarief, ter bepaling van de gevallen, waarin van de dienstregeling en van het tarief kan worden afgeweken, en tot het treffen van verdere in het provinciaal belang noodig geoordeelde voorzieningen.

  • 2 Een verordening als bedoeld in het eerste lid, wordt ten minste een maand voor de datum van inwerkingtreding aan Onze Minister van Verkeer en Waterstaat meegedeeld.

Artikel 3

Overtreding van verordeningen, krachtens het voorgaande artikel vastgesteld, wordt, voor zover uitdrukkelijk als strafbaar feit aangemerkt, gestraft met hechtenis van ten hoogste twaalf dagen of geldboete van de eerste categorie.

Artikel 4

Met betrekking tot overzetveren, gelegen in andere dan de ingevolge artikel 2 aangeduide wateren, komt de bevoegdheid tot regeling, omschreven in dat artikel, toe aan den raad der gemeente, binnen welke het veer wordt uitgeoefend.

Artikel 6

De bij het in werking treden dezer wet bestaande provinciale verordeningen en reglementen op de overzetveren vervallen van rechtswege twee jaren na dat tijdstip.

Hoofdstuk II. Veerrechten

§ 1. Rechten en verplichtingen

Artikel 7

Onder veerrecht wordt in deze wet verstaan het recht, om met uitsluiting van ieder ander personen en goederen over te zetten, alsmede het brugrecht of het tolrecht, waarin een veerrecht is omgezet.

Artikel 8

Het veerrecht kan niet worden afgescheiden van de eigendom van de grond onder het water, waarop het betrekking zoude hebben.

Artikel 9

  • 1 Het is den gerechtigde tot het veerrecht verboden hooger veergeld te heffen dan geoorloofd is krachtens het voor zijn veer geldende tarief.

  • 2 Bij gebreke, onvolledigheid of onduidelijkheid van een zoodanig tarief, wordt dat naar billijkheid vastgesteld, aangevuld of verduidelijkt door de Staten van de provincie of de provinciën, waarin het veer is gelegen.

  • 3 De Staten van de provincie of de provinciën, waarin het veer is gelegen, kunnen den gerechtigde tot het veerrecht onder daarbij te stellen voorwaarden machtigen om voortdurend of voor een bepaalden tijd naar een daarbij vast te stellen hooger tarief te heffen.

  • 4 Voor zover het veerrecht betrekking heeft op een verbinding waar de op de veerverbinding aansluitende openbare wegen in de zin van de Wegenwet (Stb. 1930, 342) in beheer bij een of meer gemeenten of waterschappen zijn, treedt voor de toepassing van het tweede en het derde lid de raad van de gemeente of de raden van de gemeenten, waarin het veer is gelegen, in de plaats van provinciale staten.

  • 5 Zolang de raad van een gemeente geen uitvoering heeft gegeven aan het bepaalde in het vierde lid, blijft een voor de inwerkingtreding van de Wet herverdeling wegenbeheer (Stb. 1992, 563.) krachtens het tweede of derde lid genomen beslissing van provinciale staten die betrekking heeft op een veerrecht als bedoeld in het vierde lid, van kracht.

Artikel 10

Is het veerrecht in tweeën gesplitst, dan is de gerechtigde aan de eene zijde bij aankomst aan de andere zijde verplicht de reizigers, die wegens afwezigheid van den gerechtigde aan die zijde niet onmiddellijk overgezet kunnen worden, over te zetten tegen het tarief, dat van die zijde wordt geheven, onder gehoudenheid om aan den gerechtigde aan die zijde de helft uit te keeren van hetgeen hij heeft ontvangen, of zoodanig gedeelte daarvan als bij eene vóór het in werking treden dezer wet partijen bindende regeling is bepaald of daarna bij overeenkomst van partijen wordt vastgesteld.

Artikel 11

  • 1 Met het in werking treden dezer wet zijn die veerrechten vervallen, welke aan het Rijk als eenig gerechtigde toebehooren, alsmede die, welke betrekking hebben op veren, welke gedurende de laatste vijf jaren door den gerechtigde feitelijk waren verlaten.

  • 2 Betreft het veerrecht, dat aan het Rijk als eenig gerechtigde toebehoort, een veer, dat bij het in werking treden dezer wet is verpacht, dan vervalt, met afwijking van het voorgaande, dat veerrecht op het tijdstip, waarop die pacht eindigt.

Artikel 12

Het veerrecht gaat te niet door feitelijke verlating van het veer door den gerechtigde gedurende één jaar, geheel na het in werking treden dezer wet verloopen.

Artikel 13

Gedeputeerde Staten van de provincie of de provinciën, waarin het veer is gelegen, kunnen het veerrecht vervallen verklaren:

  • 1°. indien binnen een jaar, nadat Gedeputeerde Staten, naar aanleiding van bij hen ingekomen klachten, hebben aangedrongen op getrouwe naleving van de artt. 9 en 10, meer dan eens in strijd is gehandeld met die artikelen;

  • 2°. indien het veer niet dagelijks of niet voldoende wordt bediend;

  • 3°. indien de toegangen tot het veer in minder bruikbaren staat verkeeren dan zij van ouds door de gerechtigden plachten te worden onderhouden;

  • 4°. indien bij een in een brugrecht omgezet veerrecht de brug niet behoorlijk wordt onderhouden.

Artikel 14

  • 1 Vervallenverklaring op de in art. 13 onder 1 en 2 omschreven gronden kan niet worden uitgesproken, indien de gerechtigde tot het veerrecht aantoont, dat hij aan de verboden handelingen of aan het niet dagelijks of niet voldoende bedienen van het veer naar redelijkheid geen schuld heeft.

  • 2 Vervallenverklaring op de in art. 13 onder 2, 3 en 4 omschreven gronden kan slechts worden uitgesproken, indien de gerechtigde tot het veerrecht aan een bevel tot betere bediening van het veer, verbetering der toegangen of beter onderhoud van de brug geen gevolg heeft gegeven binnen een daarbij gestelden bekwamen termijn.

  • 3 Op dezelfde wijze moet op getrouwe naleving van de artt. 9 en 10 zijn aangedrongen, om tot toepassing van art. 13 onder 1, te kunnen overgaan.

Artikel 15

  • 1 De bekendmaking van een besluit tot vervallenverklaring geschiedt door plaatsing in de Staatscourant.

  • 2 Van het besluit wordt mededeling gedaan:

    • a. in een nieuwsblad van de gemeente of van een der gemeenten waarin het veer is gelegen, en bij gebreke daarvan in dat van een naburige gemeente;

    • b. door toezending of uitreiking aan de gerechtigden tot het veerrecht en aan degene die het veer bedient.

Artikel 16

De uitspraak in een tegen een besluit als bedoeld in artikel 13 ingesteld beroep wordt bekendgemaakt overeenkomstig artikel 15.

§ 2. Opheffing

Artikel 18

Opheffing van een veerrecht kan tegen schadeloosstelling en volgens de voorschriften van deze paragraaf geschieden:

door Onzen met de zaken van waterstaat belasten Minister ter uitvoering van een door Ons genomen besluit;

door Gedeputeerde Staten van de provincie, waarin het veer is gelegen, ter uitvoering van een besluit der Staten.

Artikel 19

  • 1 Door Onzen Minister voornoemd met de uitvoering van Ons besluit of door Gedeputeerde Staten met de uitvoering van het besluit der Staten belast, wordt kennis gegeven:

    • a. dat tot opheffing van het door aanwijzing der eindpunten van het veer te omschrijven veerrecht tegen schadeloosstelling zal worden overgegaan;

    • b. dat zij, die aanspraak maken op het veerrecht of het vruchtgebruik daarvan, vóór eenen bij de kennisgeving te bepalen dag schriftelijk van een en ander aangifte moeten doen aan Onzen Commissaris in de provincie, waarin het veer is gelegen.

  • 2 De kennisgeving wordt geplaatst in de Nederlandsche Staatscourant en in een nieuwsblad van de gemeente of van een der gemeenten, waarin het veer is gelegen, en bij gebreke van dien in dat van een naburige gemeente.

  • 3 Tusschen de kennisgeving en den dag vóór welken de aangifte moet geschieden, moet een tijdruimte van ten minste drie maanden worden gelaten.

  • 4 Is het veer in meer dan een provincie gelegen, dan wordt Onze Commissaris in één dier provinciën bij Ons besluit of bij het besluit der Staten aangewezen om de aangifte in ontvangst te nemen, en wordt die aanwijzing in de kennisgeving vermeld.

  • 5 Onze Commissaris teekent den dag van ontvangst op de aangifte aan en geeft een gedagteekend bewijs van ontvangst af.

  • 6 Een exemplaar van het nummer van de Nederlandsche Staatscourant, waarin de kennisgeving is opgenomen, wordt uitgereikt aan den persoon of een der personen, die het veer bedienen, en toegezonden aan de gerechtigden tot het veerrecht, voor zooveel deze bekend zijn.

Artikel 20

Heeft vóór den bij de bekendmaking bepaalden dag niemand aangifte gedaan, dat hij op het veerrecht of het vruchtgebruik daarvan aanspraak maakt, dan wordt het veerrecht opgeheven.

Artikel 21

Is met hen, die aangifte hebben gedaan, eene overeenkomst over de schadeloosstellingen tot stand gekomen, dan wordt het veerrecht opgeheven, nadat de overeengekomen schadeloosstellingen zijn uitbetaald of geconsigneerd.

Artikel 22

  • 1 Bij gebreke van een overeenkomst als in het voorgaande artikel bedoeld, kan het veerrecht worden opgeheven, indien voor de voldoening der schadeloosstellingen zekerheid is gesteld of zij, die aangifte hebben gedaan, van het recht om zekerheidstelling te vorderen afstand hebben gedaan.

  • 2 Het bedrag en de aard der te stellen zekerheid worden bij overeenkomst met hen, die aangifte hebben gedaan, geregeld of op de wijze van art. 27 bepaald.

Artikel 23

Buiten de gevallen in de artt. 20 en 21 voorzien, wordt, naar gelang de opheffing ingevolge een door Ons of een door de Staten genomen besluit geschiedt, door het Rijk of door de provincie of provinciën tegen hen, die aangifte hebben gedaan, eene rechtsvordering ingesteld strekkende tot bepaling van het bedrag, dat als schadeloosstelling voor het veerrecht moet worden betaald, en tot beslissing aan wie der gedaagden of eventueel tusschengekomen partijen dat bedrag of een aan te wijzen deel daarvan moet worden uitgekeerd.

Artikel 24

De bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zijn op de gedingen, welke ingevolge deze wet worden gevoerd, toepasselijk, voor zoover daarvan bij de volgende bepalingen niet is afgeweken.

Artikel 25

  • 1 De rechtsvordering wordt aangebracht bij de rechtbank of een der rechtbanken binnen wier rechtsgebied het veer geheel of ten deele is gelegen.

  • 2 Indien een der te dagvaarden personen buiten het Koninkrijk woont, geen bekende woonplaats heeft, of vóór of na de dagvaarding overlijdt, wordt het geding gevoerd of voortgezet tegen een bijzonderen bewindvoerder ten verzoeke van den eischer te benoemen door de rechtbank, bij welke de vordering wordt aangebracht.

  • 3 De bewindvoerder moet wonen binnen het rechtsgebied van deze rechtbank en geniet het loon van een bewindvoerder van een afwezige.

  • 4 Hij die door den bewindvoerder vertegenwoordigd wordt, is steeds bevoegd het geding van den bewindvoerder over te nemen en dezen buiten het geding te doen stellen.

Artikel 26

  • 1 De dagvaarding moet op straffe van nietigheid de som vermelden, welke als schadeloosstelling voor de opheffing van het veerrecht wordt aangeboden.

  • 2 Maakt de eischer gebruik van de bevoegdheid hem bij art. 28 verleend, dan geldt dit aanbod slechts voor het geval, dat het bestaan van het veerrecht door den rechter wordt erkend.

Artikel 27

  • 1 De eischer kan bij voorraad vorderen, dat de rechtbank voor alles de bedragen vaststelle, welke tot waarborg voor de voldoening der schadeloosstellingen zullen behooren te worden geconsigneerd, om tot opheffing van het veerrecht krachtens art. 22 te kunnen overgaan. Bij de vaststelling van die bedragen zal de rechtbank zich houden aan het aangeboden bedrag, bijaldien dit niet met hooger vraag bestreden wordt, en anders aan het hoogste bedrag dat voor schadeloosstelling wordt gevorderd, behoudens hare bevoegdheid tot vermindering, indien het gevorderde haar bovenmatig voorkomt.

  • 2 Tegen de beslissing der rechtbank staat geenerlei voorziening open.

Artikel 29

De conclusie van den verweerder moet vermelden de som, welke als schadeloosstelling gevraagd wordt.

Artikel 30

De eisch van art. 23 en de vordering van art. 27 worden afgewezen, wanneer niet ten minste drie dagen voor den dienenden dag ter griffie van de rechtbank zijn nedergelegd:

  • 1°. het besluit tot opheffing bedoeld in art. 18;

  • 2°. een exemplaar der Staatscourant en van het nieuwsblad, waarin de bekendmaking overeenkomstig art. 19 heeft plaats gehad.

Artikel 31

Buiten het geval, in het vorig artikel genoemd, beslist de rechtbank over het bestaan van het veerrecht, zoo dit door den eischer mocht zijn betwist, alsmede over de rechten van partijen, die door den eischer of door die partijen onderling mochten zijn bestreden, benoemt één of meer deskundigen in oneffen getale en wijst een harer leden aan om, vergezeld van den griffier, als commissaris bij het onderzoek dier deskundigen tegenwoordig te zijn.

Artikel 32

Is bij gewijsde beslist, dat geen der partijen gerechtigd is tot het veerrecht of tot vruchtgebruik daarvan, dan wordt het veerrecht opgeheven, indien opheffing nog niet heeft plaats gehad.

Artikel 33

Is met hen, die krachtens gewijsde gerechtigden zijn tot het veerrecht of het vruchtgebruik daarvan, eene overeenkomst over de schadeloosstelling tot stand gekomen, dan vervalt de procedure tot begrooting der schadeloosstelling en wordt, nadat de overeengekomen schadeloosstellingen zijn uitbetaald of geconsigneerd, het veerrecht opgeheven, indien opheffing nog niet heeft plaats gehad.

Artikel 34

  • 1 De rechter-commissaris bepaalt ten verzoeke van de meest gereede partij in overleg met de deskundigen den dag, het uur en de plaats, waarop het onderzoek der deskundigen zal aanvangen, en doet die beslissing door den griffier bij brieven ter kennis brengen van de partijen en de deskundigen.

  • 2 Hij benoemt andere deskundigen in de plaats van degenen, die niet zijn opgekomen of die weigeren aan hunne verplichtingen te voldoen.

  • 3 Hij stelt de verschenen partijen in de gelegenheid de stukken mede te deelen en de gronden aan te voeren, welke tot bepaling der schadeloosstelling kunnen leiden.

  • 4 Hij hoort de getuigen, waarvan het verhoor door een of meer der partijen wordt verlangd, en die te dien einde zijn medegebracht of ten minste drie dagen van te voren zijn gedagvaard.

  • 5 Wraking van getuigen wordt niet toegelaten.

  • 7 De namen en woonplaatsen der getuigen, die een partij wenscht te doen hooren, worden ten minste drie dagen vóór het verhoor aan de wederpartij medegedeeld.

  • 8 De getuigen worden onder eede gehoord.

  • 9 Indien een getuige, hoewel behoorlijk gedagvaard, niet verschijnt, weigert den eed af te leggen, of weigert op de hem gestelde vragen te antwoorden, wordt hij door den rechter-commissaris veroordeeld tot vergoeding der tevergeefs gemaakte kosten, onverminderd zijne gehoudenheid jegens partijen tot vergoeding van kosten, schaden en interessen. De getuige, die niet is verschenen, kan bij verzoekschrift bij den rechter-commissaris in verzet komen, en wordt van de tegen hem uitgesproken veroordeeling ontheven, indien hij aantoont door te billijken redenen verhinderd te zijn geweest om te verschijnen.

  • 10 Nadat de getuigen zijn gehoord, worden partijen andermaal in de gelegenheid gesteld om hare bewering toe te lichten.

  • 11 Indien het onderzoek moet worden uitgesteld of verdaagd, hetgeen staat ter beslissing van den rechter-commissaris, worden dag, uur en plaats der verdere behandeling door dezen bepaald en aan de verschenen partijen, deskundigen en getuigen medegedeeld.

  • 12 De rechter-commissaris bepaalt den dag, waarop het rapport der deskundigen vergezeld van de door partijen overgelegde stukken, ter griffie van de rechtbank moet worden neergelegd.

  • 13 De griffier maakt van het bij het onderzoek gebeurde een proces-verbaal op, dat door den rechter-commissaris en door hem wordt onderteekend.

Artikel 35

  • 1 Het rapport der deskundigen blijft gedurende dertig dagen ter inzage van partijen ter griffie nedergelegd.

  • 2 Gedurende de tervisieligging kunnen partijen hare bezwaren tegen het rapport der deskundigen, na die aan de wederpartij te hebben beteekend, aan den rechter-commissaris schriftelijk mededeelen.

  • 3 Na verloop van de tervisieligging bepaalt de rechter-commissaris den dag, waarop door hem ter terechtzitting rapport zal worden uitgebracht, en doet hij die dagbepaling door den griffier bij brieven ter kennis van partijen brengen.

  • 4 Nadat de rechter-commissaris zijn rapport ter terechtzitting heeft uitgebracht, worden partijen toegelaten hare conclusiën nader bij pleidooi te ontwikkelen.

Artikel 36

Wordt een hernieuwd onderzoek van deskundigen bevolen, dan kan de rechtbank daarop de artt. 34 en 35 van toepassing verklaren.

Artikel 37

Bij de vaststelling der schadeloosstelling wordt ook gelet op het verlies, dat mocht worden geleden in de zaken, waarmede het veer wordt bediend.

Artikel 38

  • 1 De vruchtgebruiker heeft aanspraak op het vruchtgebruik van het aan de gerechtigden tot het veerrecht toegewezen bedrag, behalve voor zooverre dat bestaat uit eene vergoeding voor het verlies geleden in de zaken, waarmede het veer wordt bediend, en die zaken niet aan het vruchtgebruik waren onderworpen.

  • 2 Behooren die zaken aan den vruchtgebruiker, dan heeft deze aanspraak op vergoeding voor het verlies, dat hij daarin lijdt.

Artikel 39

  • 1 Van het als schadeloosstelling toegewezen bedrag is rente als in burgerlijke zaken verschuldigd van den dag dat het veerrecht is opgeheven.

  • 2 De kosten, veroorzaakt door het geschil over de schadeloosstelling, komen ten laste van den eischer, tenzij de rechtbank in de omstandigheden van het geding termen vinde om de kosten geheel of voor een deel te compenseeren, behoudens dat de kosten geheel door den verweerder worden gedragen, indien hem niet meer wordt toegewezen dan bij dagvaarding werd aangeboden.

Artikel 40

Is, nadat het vonnis in gewijsde is gegaan, de toegewezen schadeloosstelling, vermeerderd met de bij het vonnis begroote kosten, waarin de eischer, en verminderd met die, waarin de gedaagde is veroordeeld, betaald of geconsigneerd, dan wordt het veerrecht opgeheven, indien dat niet reeds heeft plaats gehad, vervalt de krachtens art. 22 gestelde zekerheid, en verkrijgt de eischer weder de beschikking over het krachtens dat artikel geconsigneerde.

Artikel 41

  • 1 De pachter van het veer heeft recht op schadeloosstelling, indien op het tijdstip, waarop het veerrecht wordt opgeheven, de pacht nog loopende is krachtens eene overeenkomst te goeder trouw gesloten voordat de in art. 19 omschreven bekendmaking plaats had, of wel ten gevolge van gebruikmaking van eene hem vóór die bekendmaking schriftelijk te goeder trouw verleende bevoegdheid, om de pacht na het einde van den loopenden huurtijd te doen voortduren.

  • 2 Bij de vaststelling dezer schadeloosstelling wordt ook gelet op de schade, die de pachter lijdt in de zaken, waarmede hij het veer bedient, op den tijd, dien de pacht te goeder trouw mocht verwacht worden na het tijdstip van opheffing van het veerrecht nog te zullen loopen, en mede op de, vóór genoemde bekendmaking aan den pachter schriftelijk te goeder trouw verleende bevoegdheid, om de pacht na het einde van den loopenden huurtijd te doen voortduren.

Artikel 42

  • 1 Binnen ééne maand, nadat het besluit tot opheffing van het veerrecht is genomen, wordt door Onzen Minister of door Gedeputeerde Staten in art. 19 bedoeld, aan den pachter mededeeling gedaan in hoeverre hem schadeloosstelling wordt aangeboden.

  • 2 Is die mededeeling achterwege gebleven of neemt de pachter daarmede geen genoegen, dan kan hij hetzij vóór den dag bedoeld in den aanhef van art. 34 tusschenkomen in het geding bedoeld in art. 23, zoo dit gevoerd wordt, ten einde ook zijne schadeloosstelling te doen vaststellen, hetzij zijn eisch zelfstandig aanbrengen bij de rechtbank, waarvoor gemeld geding gevoerd is of wordt, of gevoerd had kunnen worden.

  • 3 In dit laatste geval moet de dagvaarding op straffe van nietigheid de som vermelden, die als schadeloosstelling wordt gevraagd, terwijl de conclusie van den verweerder de aangeboden som moet noemen.

  • 4 De rechtbank zal alsdan kunnen bevelen, dat geprocedeerd worde overeenkomstig de artt. 34 en 35 dezer wet.

  • 6 De kosten, veroorzaakt door het geschil over deze schadeloosstelling, komen ten laste van den verweerder, tenzij de rechtbank in de omstandigheden van het geding termen vinde om de kosten geheel of voor een deel te compenseeren, behoudens dat de kosten geheel door den eischer worden gedragen, indien hem niet meer wordt toegewezen dan bij conclusie werd aangeboden.

Artikel 43

De bekendmaking van het besluit waarbij het veerrecht wordt opgeheven, geschiedt door plaatsing in de Staatscourant. Van het besluit wordt mededeling gedaan in een nieuwsblad van de gemeente of van één der gemeenten waarin het veer is gelegen, en bij gebreke daarvan in dat van een naburige gemeente.

Artikel 44

  • 1 Heeft de opheffing van het veerrecht ingevolge art. 20 of 21 plaats gehad, dan blijven het Rijk, de provincie of de provinciën, naar gelang de opheffing plaats had krachtens een besluit van Ons of van de Staten van een of meer provinciën, verplicht tot schadeloosstelling van hen, die tot het veerrecht of het vruchtgebruik daarvan ten tijde der opheffing gerechtigd waren, en zulks bij opheffing ingevolge art. 21, behoudens verhaal op degenen, die ten onrechte eene schadeloosstelling wegens de opheffing van het veerrecht hebben ontvangen, ten hoogste tot het bedrag, zonder bijberekening van renten, dat als schadeloosstelling aan deze is uitbetaald.

  • 2 Is geen der partijen in het krachtens art. 23 gevoerde geding tot het veerrecht of het vruchtgebruik daarvan gerechtigd verklaard, dan blijft gelijke verplichting bestaan met betrekking tot die gerechtigden, welke geen partij waren in het gevoerde geding.

  • 3 In alle overige gevallen hebben zij, die ten tijde der opheffing gerechtigd waren tot het veerrecht of het vruchtgebruik daarvan, en geen schadeloosstelling hebben genoten, verhaal op degenen, die ten onrechte eene schadeloosstelling wegens de opheffing van het veerrecht hebben ontvangen, ten hoogste tot het bedrag, zonder bijberekening van renten, dat verhaal op degenen, die ten onrechte eene schadeloosstelling stelling, welke hun toekomt, meer bedraagt, kunnen zij vorderen van het Rijk, de provincie of de provinciën, naar gelang de opheffing plaats had krachtens een besluit van Ons of van de Staten van een of meer provinciën.

  • 4 De rechtsvorderingen tot voldoening van het volgens dit artikel verschuldigde worden aangebracht bij de rechtbank of een der rechtbanken, binnen wier rechtsgebied het veer geheel of ten deele is gelegen. Zij vervallen één jaar na de dagteekening van de Staatscourant, waarin het besluit tot opheffing van het veerrecht is bekend gemaakt.

Artikel 45

Bij opheffing van een in een brugrecht omgezet veerrecht zijn de kosten, die moeten worden gemaakt ten einde in de toekomst in het geregeld verkeer te voorzien, ten laste van het Rijk, wanneer de brug is gelegen in een weg, die door het Rijk, en ten laste van de provincie, wanneer de brug is gelegen in een weg, die door de provincie wordt onderhouden.

Artikel 46

  • 1 Opheffing van een in een brugrecht omgezet veerrecht doet den onderhoudsplicht van de brug, voor zooveel die verplichting met het veerrecht samenhing, te niet gaan.

  • 2 Is het Rijk of de provincie, naar gelang de opheffing ingevolge een door Ons of een door de Staten genomen besluit geschiedde, van oordeel, dat de brug met toebehooren moet worden opgeruimd, dan wordt aan den eigenaar een bekwame termijn gelaten om die opruiming te bewerkstelligen.

  • 3 Heeft de opruiming binnen dien termijn niet plaats gehad, dan kan het Rijk of de provincie daartoe overgaan, onder gehoudenheid om de afbraak op eene plaats te hunner keuze gedurende ten minste eene maand ter beschikking van den eigenaar te stellen.

  • 4 Heeft de eigenaar binnen dien termijn over de afbraak niet beschikt, dan wordt deze door het Rijk of de provincie in het openbaar verkocht en wordt de opbrengst, na aftrek der kosten van verkoop, den eigenaar ter hand gesteld.

Hoofdstuk III. Slotbepalingen

Artikel 47

  • 1 Alle wetten en verordeningen van Franschen oorsprong worden, voor zooveel zij de overzetveren en de veerrechten betreffen, ingetrokken.

  • 2 Tarieven, welke voor veerrechten zijn vastgesteld krachtens Keizerlijk Decreet van 21 October 1811, worden gehandhaafd.

Artikel 48

  • 1 Deze wet is niet van toepassing op overzetveren en veerrechten, welke vallen onder de bepalingen van verdragen met vreemde Mogendheden gesloten.

  • 2 Het is verboden in strijd met zoodanige bepalingen een veer aan te leggen of daar te stellen.

Artikel 49

  • 2 De aldus strafbaar gestelde feiten worden beschouwd als overtredingen.

Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven ten Paleize het Loo, den 5den Juli 1921

WILHELMINA.

De Minister van Waterstaat,

A. A. H. W. KÖNIG.

De Minister van Financiën,

DE VRIES.

De Minister van Justitie,

HEEMSKERK.

Uitgegeven den tienden Augustus 1921.

De Minister van Justitie,

HEEMSKERK.