Uit hetgeen hiervoor met betrekking tot het derde uitgangspunt is vermeld, blijkt
dat het reserveringsbedrag en de reserveringstermijn in het algemeen bekend zullen
zijn indien de ondernemer het stellige voornemen tot sanering aannemelijk heeft gemaakt.
Het kan voorkomen dat in een eerder jaar niet is gedoteerd, omdat eerst in een later
jaar aan de voorwaarden van artikel 13 van de Wet is voldaan. In dat geval ontmoet
het bij mij geen bezwaar dat bij de vorming van de reserve rekening wordt gehouden
met kosten ter zake van vervuiling die in een eerder jaar heeft plaatsgevonden, ook
indien de ondernemer inmiddels de vervuilende handelingen heeft beëindigd. Overeenkomstig
vaste jurisprudentie betekent dit dat het moet gaan om kosten terzake van vervuiling
die door de huidige ondernemer is veroorzaakt.
Het reserveringsbedrag dat samenhangt met deze kosten uit het verleden wordt gelijkmatig
verdeeld aan de reserve toegevoegd in de periode tussen het jaar waarin met de vorming
van de reserve wordt aangevangen en het jaar waarin naar verwachting tot sanering
wordt overgegaan.
Ik ben van mening dat de last die voortvloeit uit tussentijdse verhogingen van de
geschatte saneringskosten geleidelijk over de nog resterende jaren aan de reserve
moet worden gedoteerd. De last mag niet per tijdstip van de verhoging voor een tijdsevenredig
deel ineens aan de reeds gevormde reserve worden toegevoegd.
Dit standpunt is eerder – meer in het algemeen – verwoord in de memorie van antwoord
aan de Eerste Kamer bij het wetsvoorstel 13 004 (artikel 9a van de Wet).
Op grond van de jurisprudentie dient bij de vorming van de reserve ook rekening te
worden gehouden met een rentefactor op basis van de rentevoet voor langlopende leningen.