Milieukosten

Geraadpleegd op 28-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 15-07-1997.
Geldend van 15-07-1997 t/m heden

Milieukosten

De Staatssecretaris van Financiën heeft het volgende besloten.

1. Inleiding

Onder omstandigheden kan een ondernemer op grond van artikel 9 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) dan wel artikel 13 van de Wet toekomstige uitgaven welke verband houden met in of vóór het boekjaar opgetreden milieuverontreiniging, reeds nu ten laste van de winst brengen, doordat hij hetzij een verplichting of voorziening in de balans opneemt hetzij een kostenegalisatiereserve vormt.

In het besluit van 12 september 1991, nr. DB91/2300 heeft mijn ambtsvoorganger voor de heffing van inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting uitgangspunten over de fiscale behandeling van (toekomstige) milieukosten geformuleerd, waarbij de Interimwet Bodemsanering (Stb. 1982, 763) en de Wet bodembescherming (Stb. 1986, 374) een rol speelden. Op 10 mei 1994 is de Wet bodembescherming ingrijpend gewijzigd (Stb. 1994, 374); een aantal voor de fiscaliteit van belang zijnde wijzigingen is op 1 januari 1995 in werking getreden. Deze wijzigingen hebben ertoe geleid dat voor boekjaren die eindigen op of na 1 januari 1995 de uitgangspunten zoals die zijn vermeld in het besluit van 12 september 1991 (gedeeltelijk) moeten worden verlaten en dat er nieuwe uitgangspunten moeten worden vastgesteld. Dit besluit voorziet daarin. Hierbij heb ik tevens aangegeven welke uitgangspunten gelden bij het bepalen van de omvang van de passiefpost ex artikel 9 van de Wet of reserve ex artikel 13 van de Wet.

2. Uitgangspunten

Met betrekking tot de wijze waarop bij de fiscale winstbepaling rekening kan worden gehouden met hierboven aangeduide milieukosten, waaronder bodemsaneringskosten, gelden de volgende uitgangspunten:

  • 1. Indien op de balansdatum sprake is van een uit een rechtsverhouding terstond voortvloeiende juridisch afdwingbare verplichting, moet deze verplichting op grond van artikel 9 van de Wet in dat jaar in de balans tot uitdrukking worden gebracht. Daarvan is bijvoorbeeld sprake als een ondernemer bij gerechtelijk vonnis is veroordeeld tot vergoeding van de kosten van bodemsanering; dan is er immers sprake van een schuld.

  • 2. Indien op de balansdatum sprake is van een uit een rechtsverhouding voortvloeiende behoorlijke kans op toekomstige verplichtingen, kan met inachtneming van artikel 9 van de Wet een voorziening worden gevormd. Daarvan is bijvoorbeeld in beginsel sprake als er zich een geval voordoet van ernstige verontreiniging krachtens artikel 36 van de Wet bodembescherming die tevens als urgent in de zin van artikel 37 van die wet is aan te merken, van verontreiniging of aantasting als bedoeld in artikel 13 van die wet of als een procedure is aangespannen waarin de ondernemer aansprakelijk is gesteld voor de kosten van bodemsanering. Voorts kan daarvan sprake zijn bij een zogenoemd onderzoeksgeval, waarbij gedeputeerde staten een bevel tot nader onderzoek kunnen geven.

    In hoeverre de belastingplichtige daadwerkelijk een passiefpost kan vormen is afhankelijk van het antwoord op de vraag of aannemelijk is dat er een behoorlijke kans aanwezig is dat uit de rechtsverhouding voor hem verplichtingen voortvloeien. De hoogte van de voorziening dient jaarlijks zo nauwkeurig mogelijk te worden geschat.

  • 3. Indien een ondernemer een serieus plan tot bodemsanering heeft opgesteld, is in beginsel voldaan aan het vereiste van het stellige voornemen zodat met inachtneming van artikel 13 van de Wet een reserve tot gelijkmatige verdeling van kosten en lasten kan worden gevormd.

3. Het tweede uitgangspunt

Met betrekking tot het tweede uitgangspunt deel ik het volgende mede.

In de Wet bodembescherming zijn regels gegeven met betrekking tot de bodemsanering. Deze wet is primair gericht op sanering door de veroorzaker/gebruiker, waarbij het overigens niet is uitgesloten dat de eigenaar wordt aangesproken onafhankelijk van de vraag of hij de veroorzaker is van de vervuiling. Indien er sprake is van een geval van ernstige verontreiniging zal er op enig moment gesaneerd dienen te worden. Voorts dient sanering plaats te vinden in alle gevallen van verontreiniging, ongeacht de mate, die is ontstaan nà 1 januari 1987. Bij de uitvoering van deze regels spelen gedeputeerde staten van de provincie en het college van burgemeester en wethouders van de vier grote steden (het bevoegd gezag) een centrale rol. De rol van het bevoegd gezag bestaat onder andere uit het begeleiden van en toezicht houden op de uitvoering van saneringen. Het bevoegd gezag dient op grond van artikel 29 van de Wet bodembescherming een beschikking af te geven naar aanleiding van een nader onderzoek of van een melding als is bedoeld in artikel 28, eerste lid van deze wet, waarin het vaststelt of er sprake is van een geval van ernstige verontreiniging, en stelt op grond van artikel 37, eerste lid, van die wet tevens vast of er van urgentie sprake is om het geval te saneren. Verder behoeft een plan tot sanering van de bodem de goedkeuring van het bevoegd gezag ex artikel 39, tweede lid. Voorts biedt de Wet bodembescherming op grond van artikel 43 het bevoegd gezag de mogelijkheid tot het opleggen van saneringsbevelen ingeval er sprake is van een ernstige bodemverontreiniging.

Deze centrale rol van de Overheid leidt tot de conclusie dat het nauwelijks zal voorkomen dat een voorziening kan worden opgenomen zonder dat de betrokkenheid van de Overheid is aangetoond. Deze betrokkenheid kan onder meer blijken uit een melding zoals bedoeld in de artikelen 27 en 28 van de Wet bodembescherming. Voorts kunnen een afgegeven beschikking, een saneringsbevel of een goedgekeurd saneringsplan als hiervoor bedoeld voor betrokkenen belangrijke bewijsmiddelen zijn die het opvoeren van een passiefpost ex artikel 9 van de Wet (kunnen) rechtvaardigen; dat geldt ook voor de aansprakelijkheidsstelling voor de door de Overheid gemaakte saneringskosten.

4. Het derde uitgangpunt

Met betrekking tot het derde uitgangspunt deel ik het volgende mede.

Als een betrokkene met toepassing van artikel 13 van de Wet een reserve inzake milieukosten wil vormen, zal hij aannemelijk moeten maken dat er sprake is van een stellig voornemen tot sanering. Dit stellig voornemen zal moeten blijken uit gedragingen van de ondernemer. Zo kan bijvoorbeeld bijdragen tot de conclusie dat er sprake is van een stellig voornemen het feit dat een ondernemer, eventueel in overleg met de provincie, een plan heeft opgesteld dan wel heeft doen opstellen waaruit aannemelijk wordt dat de sanering binnen een vastgestelde periode zal worden uitgevoerd. Dit laatste kan bijvoorbeeld het geval zijn indien in de gepubliceerde commerciële stukken melding wordt gemaakt van een plan om tot sanering over te gaan.

5. De waardering

5.1. De schuld

Indien de ondernemer is veroordeeld tot vergoeding van de kosten van bodemsanering, is voor dat bedrag sprake van een juridisch afdwingbare verplichting. In het jaar van veroordeling kan deze verplichting tot het bedrag van de te betalen vergoeding, zo nodig contant gemaakt, op de fiscale balans tot uitdrukking worden gebracht.

5.2. De voorziening

Op basis van het tweede uitgangspunt kan de ondernemer als hij aansprakelijk wordt gesteld dan wel als hij bijvoorbeeld een beschikking, een goedgekeurd saneringsplan voor een geval van ernstige verontreiniging of een saneringsbevel overlegt, op grond van artikel 9 van de Wet een voorziening vormen indien er een ‘behoorlijke kans’ bestaat dat hieruit in de toekomst een betalingsverplichting voor hem voortvloeit. Bij aanwezigheid van een dergelijke ‘behoorlijke kans’ kan de ondernemer een voorziening vormen voor het totale bedrag waarvoor hij naar verwachting zal worden veroordeeld dan wel van de kosten die hij zal moeten maken voor de sanering. De hoogte van dit bedrag kan in volgende jaren worden aangepast indien daartoe op grond van ter beschikking komende nieuwe gegevens aanleiding is.

5.3. Bij de waardering in aanmerking te nemen omstandigheden

Bij de bepaling van de omvang van de hiervoor vermelde verplichtingen en voorzieningen dient rekening te worden gehouden met het feit dat in bepaalde gevallen na een veroordeling een betalingsregeling wordt getroffen indien blijkt dat de ondernemer door het verhalen van de totale kosten van bodemsanering in financiële problemen komt. Het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer stelt na advies van het ministerie van Economische Zaken en na instemming van het ministerie van Financiën, vast wat gelet op de continuïteit en rentabiliteit van het bedrijf, het maximale bedrag is dat zou kunnen worden betaald. Het totaal te betalen bedrag kan ook worden uitgesmeerd over een aantal jaren. Een betalingsregeling wordt echter alleen getroffen indien de ondernemer inmiddels is gestopt met de vervuilende handelingen.

De omvang van de passiefpost moet worden afgestemd op het bedrag dat, rekening houdend met de betalingsregeling, uiteindelijk zal worden betaald.

Bij het bepalen van de omvang van de passiefpost moet op grond van goed koopmansgebruik tevens rekening worden gehouden met de omstandigheid dat een schuld eerst op termijn moet worden voldaan of dat eerst op termijn bedragen ten laste van de voorziening worden gebracht.

De contante waarde van de schuld of de voorziening kan dan geringer zijn dan het nominale bedrag. Indien sprake is van een aanmerkelijk verschil tussen de nominale waarde en contante waarde van een schuld of voorziening verplicht goed koopmansgebruik in beginsel tot waardering op contante waarde. Dit zal bijvoorbeeld aan de orde komen als de urgentie vastgesteld is op grond van artikel 37 van de Wet bodembescherming.

Overigens merk ik op dat de ondernemer die een passiefpost op de balans opneemt inzake milieukosten tevens in de balans dient te verwerken de mate waarin de kosten op een ander kunnen worden verhaald, bijvoorbeeld op basis van een aansprakelijkheidsverzekering of door middel van een civiele procedure.

5.4. De reserve ex artikel 13 van de Wet

Uit hetgeen hiervoor met betrekking tot het derde uitgangspunt is vermeld, blijkt dat het reserveringsbedrag en de reserveringstermijn in het algemeen bekend zullen zijn indien de ondernemer het stellige voornemen tot sanering aannemelijk heeft gemaakt.

Het kan voorkomen dat in een eerder jaar niet is gedoteerd, omdat eerst in een later jaar aan de voorwaarden van artikel 13 van de Wet is voldaan. In dat geval ontmoet het bij mij geen bezwaar dat bij de vorming van de reserve rekening wordt gehouden met kosten ter zake van vervuiling die in een eerder jaar heeft plaatsgevonden, ook indien de ondernemer inmiddels de vervuilende handelingen heeft beëindigd. Overeenkomstig vaste jurisprudentie betekent dit dat het moet gaan om kosten terzake van vervuiling die door de huidige ondernemer is veroorzaakt.

Het reserveringsbedrag dat samenhangt met deze kosten uit het verleden wordt gelijkmatig verdeeld aan de reserve toegevoegd in de periode tussen het jaar waarin met de vorming van de reserve wordt aangevangen en het jaar waarin naar verwachting tot sanering wordt overgegaan.

Ik ben van mening dat de last die voortvloeit uit tussentijdse verhogingen van de geschatte saneringskosten geleidelijk over de nog resterende jaren aan de reserve moet worden gedoteerd. De last mag niet per tijdstip van de verhoging voor een tijdsevenredig deel ineens aan de reeds gevormde reserve worden toegevoegd.

Dit standpunt is eerder – meer in het algemeen – verwoord in de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer bij het wetsvoorstel 13 004 (artikel 9a van de Wet).

Op grond van de jurisprudentie dient bij de vorming van de reserve ook rekening te worden gehouden met een rentefactor op basis van de rentevoet voor langlopende leningen.

6. Aankoop vervuilde grond

Ten aanzien van de ondernemer die wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat hij vervuilde grond heeft gekocht tegen een prijs die lager is dan de prijs van vergelijkbare grond in onvervuilde staat, eist goed koopmansgebruik dat de kosten van sanering worden geactiveerd. Van de vorming van een kostenegalisatiereserve kan dan vanzelfsprekend geen sprake zijn.

7. Ingangsdatum

Dit besluit is van toepassing bij de heffing van de inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting over boekjaren die eindigen op of na 1 januari 1995. Voor boekjaren die eindigen vóór die datum is het besluit van 12 september 1991, nr. DB91/2300 van toepassing.

Dit besluit dient ter vervanging van het besluit van 22 mei 1995, nr. DB95/1952M.