4 Diagnose en behandeling
[Regeling vervallen per 01-07-2013]
4.1 Diagnose
[Regeling vervallen per 01-07-2013]
Het merendeel van de mammatumoren wordt door de patiënt zelf ontdekt. Sinds 1998 is
er een landelijk dekkend systeem van bevolkingsonderzoek naar borstkanker voor vrouwen
in de leeftijd tussen de 50 en 75 jaar. Het aantal niet-palpabele tumoren dat gediagnosticeerd
wordt, is hierdoor toegenomen. Dit betreft voor een deel in situ carcinomen.
Een onderdeel van de diagnostiek is de stadiëring van de tumor. De stadiëring is van
belang voor zowel de keuze van de behandeling als voor de prognose. Internationaal
en voor de landelijke registratie wordt gebruik gemaakt van het TNM-systeem. Door
de toevoeging van de letter p vóór de T, N of M worden de bevindingen van het onderzoek
door de patholoog weergegeven (zie bijlage A op pagina 141).
De diagnostiek tijdens de follow-upperiode is gericht op een tijdige diagnose van
tumormanifestaties die opnieuw curatief behandelbaar zijn, te weten: een lokaal of
regionaal recidief na borstsparende therapie of amputatie en een tweede primair carcinoom
in het resterende borstklierweefsel (ook contralateraal).
De diagnostiek van metastasen op afstand is geen vast onderdeel van de controles
bij follow-up, maar vindt plaats op geleide van klachten van de patiënte. Het actief
opsporen en vervolgens systemisch behandelen van a-symptomatische metastasen leidt
niet tot een aantoonbaar overlevingsvoordeel. Metastasering komt bij 75 procent van
de patiënten aan het licht naar aanleiding van klachten van de patiënt.1
4.2 Behandeling
[Regeling vervallen per 01-07-2013]
Het beloop van het functieherstel wordt sterk beïnvloed door de biomedische effecten
van de behandeling van borstkanker. De verschillende onderdelen van de behandeling
worden in deze paragraaf kort besproken, waarbij de nadruk ligt op die aspecten die
voor de beoordeling van het re-integratie-proces en het vaststellen van de functionele
mogelijkheden van belang kunnen zijn.
Primaire behandeling
Chirurgie
Het doel van de chirurgische behandeling is het verwijderen van de primaire tumor
en van regionale lymfekliermetastasen.1 De tumor kan in principe verwijderd worden door:
-
– ablatio mammae: verwijdering van de klierschijf
-
– een borstsparende operatie: een ruime lokale excisie van de tumor, altijd gevolgd
door radiotherapie
-
– gemodificeerde radicale mastectomie.
Bij de twee eerstgenoemde ingrepen vindt stadiëring van de okselklieren plaats, in
de meeste gevallen door eerst de schildwachtklier op te sporen. Bij positieve bevindingen
volgt okselklierdissectie. Bij negatieve bevindingen is de kans op uitzaaiingen in
de overige lymfeklieren klein (een tot vijf procent) en wordt geen okselklierdissectie
geadviseerd. Patiënten die alleen een schildwachtklierbiopsie hebben ondergaan, ondervinden
veel minder vroege en late klachten van oksel en arm dan patiënten bij wie een volledige
okselklierdissectie heeft plaatsgevonden. Ze hebben vrijwel geen lymfoedeem en een
normale arm- en schouderfunctie.
Bij een gemodificeerde radicale mastectomie wordt verwijdering van de klierschijf,
waarbij de pectoralismusculatuur in situ wordt gelaten, gecombineerd met okselklierdissectie.
Bij okselklierdissectie worden de n. thoracodorsalis (innervatie van de m. latissimus
dorsi), de n. thoracicus longus (m. serratus anterior) en zo mogelijk ook de sensibele
zenuwtakken gespaard.
Radiotherapie
Radiotherapie vormt een integraal onderdeel van de borstsparende behandeling.1 Het doel van postoperatieve regionale radiotherapie van de mamma is het verminderen
van de kans op een locoregionaal recidief. In eerste instantie wordt een dosis van
50 Gy in vijf weken gegeven (25 bestralingen van 2 Gy). Patiënten onder de 60 jaar
krijgen vervolgens een boost (8 bestralingen van 2 Gy) op het oorspronkelijke tumorgebied.
Bij vier of meer okselkliermetastasen of bij een kliermetastase in de okseltop is
de kans op locoregionaal recidief zo groot dat na een ablatio mammae radiotherapie
wordt gegeven op alle regionale lymfeklierstations en op de thoraxwand. Indien bij
borstsparende behandeling sprake is van vier kliermetastasen of meer wordt ook locoregionaal
bestraald: de borst volgens het borstsparende protocol en de regionale klierstations
tot 50 Gy.
Adjuvante systemische therapie
Het doel van vroege systemische behandeling is het elimineren van eventueel aanwezige,
maar nog niet vast te stellen metastasen op afstand (micrometastasen).1 Deze adjuvante therapie levert een duidelijke bijdrage aan de genezingskans van vrouwen
met een vroeg stadium van borstkanker. De overlevingswinst is afhankelijk van het
stadium en de aanwezigheid van micrometastasen. De kans op occulte metastasen wordt
onder andere bepaald door factoren als aanwezigheid van lymfkliermetastasen, tumorgrootte,
tumorgraad, leeftijd, hormoonreceptorpositiviteit en overexpressie van HER-2. De keuze
voor de aanvullende behandeling wordt afgestemd op de individuele situatie van een
patiënt. Duur en intensiteit van de verschillende behandelvormen kunnen sterk variëren.
Dat geldt ook voor ernst en duur van de bijwerkingen.
Polychemotherapie duurt doorgaans vier tot zes maanden. Chirurgische of medicamenteuze
uitschakeling van de ovariële functie bij premenopauzale vrouwen in combinatie met
tamoxifen (anti-oestrogeen) resulteert in een reductie van de mortaliteit. De hormonale
behandeling duurt minimaal vijf jaar. Bij postmenopauzale vrouwen wordt als hormonale
adjuvante therapie een sequentie van twee tot drie jaar tamoxifen geadviseerd, gevolgd
door twee tot drie jaar aromataseremmers (remming van de oestrogeenproductie), hetgeen
resulteert in een behandelduur van vijf jaar. Bij postmenopauzale vrouwen met HER-2
overexpressie en postieve hormoonreceptoren wordt een vijf jaar durende behandeling
met een aromataseremmer aanbevolen. Aan alle vrouwen met HER-2 overexpressie bij wie
een indicatie bestaat voor adjuvante chemotherapie, wordt daarnaast adjuvante behandeling
met trastuzumab (antilichaambehandeling) gedurende een jaar geadviseerd.1, 17, 18
Vervolgbehandeling
Behandeling van het locoregionale recidief
De behandelingskeuze voor een locoregionaal recidief hangt af van een groot aantal
factoren, zoals de primaire behandeling, bevindingen bij stadiëringsonderzoek ten
tijde van het recidief, de grote van de tumor en de anatomische lokalisatie. De behandeling
is, als er geen metastasen op afstand worden aangetoond, opnieuw in opzet curatief
en bestaat uit chirurgie en, indien mogelijk, radiotherapie.1 Als het tumorrecidief hormoonreceptorpositief is, wordt tevens hormoon-therapie gegeven.
Behandeling van gemetastaseerd mammacarcinoom
De behandeling van metastasen op afstand is palliatief. Metastasering komt bij 75
procent van de patiënten aan het licht naar aanleiding van klachten. Bij 85 procent
van alle patiënten die metastasen hebben, treedt metastasering naar het skelet op.
Pleuritis carcinomatosa is bij twintig procent van de patiënten het eerste symptoom.
De behandeling kent een breed palet aan mogelijkheden die vaak in combinatie worden
toegepast, variërend van hormonale therapie, chemotherapie, immunotherapie en radiotherapie
tot chirurgische interventies om complicaties te voorkomen.1
4.3 Bijwerkingen
[Regeling vervallen per 01-07-2013]
4.3.1 Locoregionale klachten en functiestoornissen
[Regeling vervallen per 01-07-2013]
De chirurgische, radiotherapeutische en chemotherapeutische behandeling kunnen leiden
tot aanhoudende pijnklachten en functiestoornissen van de bovenste lichaamshelft.7,19 Het gaat om de volgende klachten en stoornissen:
-
– bewegingsbeperking van de schouder als gevolg van fibrosevorming door radiotherapie
van de oksel; vooral na radiotherapie in combinatie met okselklierdissectie
-
– pijnklachten als gevolg van brachialisneuralgie; vooral na subclaviculaire radiotherapie
-
– pijnklachten en dysesthesieën als gevolg van doorsnijding van de intercostobrachiale
zenuwen bij okselklierdissectie
-
– pijnklachten door andere oorzaken
-
– afname van spierkracht
-
– lymfoedeem, met als mogelijke gevolgen bewegingsbeperking, een zwaar gevoel en een
verminderde weerstand van de huid.
Ook bewegingsangst die geen rechtstreeks gevolg is van de hiervoor genoemde oorzaken
kan leiden tot functiestoornissen.
De dysesthesieën en pijnklachten na zenuwdoorsnijding geven een doof gevoel aan de
binnenzijde van de bovenarm en het okselgebied. Ongeveer twintig procent van de patiënten
lijdt onder de hinderlijke pijnklachten van een deafferentiatieneuralgie.
De pijnklachten die niet het gevolg zijn van een brachialisneuralgie of van dysesthesiën
kunnen het functioneren aanzienlijk beperken. Zij treden bijvoorbeeld op bij werken
boven schouderhoogte en of bij plotselinge krachtige bewegingen.
Lymfoedeem kan kort na de chirurgische behandeling ontstaan maar ook veel later.
De kans op lymfoedeem is afhankelijk van de uitgebreidheid van de okselchirurgie.
Na okselklierdissectie is de kans vijf tot tien procent, na alleen radiotherapie minder
dan vijf procent en na een combinatie van radiotherapie en chirurgie vijftien tot
dertig procent. Lymfoedeem leidt tot een verhoogde kans op infectie. Als lichamelijke
inspanning bij patiënten met een verhoogde kans op lymfoedeem leidt tot tijdelijke
zwelling van de vingers of andere delen van de arm, is dat een teken van belemmering
van lymfeafvloed. De lichamelijke inspanning moet in dat geval aangepast worden, zodat
geen zwelling meer optreedt.2 Er zijn geen aanwijzingen dat het gebruik van de arm, zonder beperkingen van de lymfeafvoer,
lymfoedeem veroorzaakt.20
4.3.2 Systemische bijwerkingen en functiestoornissen
[Regeling vervallen per 01-07-2013]
Als adjuvante therapie en in de behandeling van gemetastaseerde borstkanker kunnen
verschillende systemische therapieën worden ingezet, die vaak belastend zijn door
hun bijwerkingen.
De meeste bijwerkingen van hormonale therapie worden veroorzaakt door een verlaging
of het blokkeren van de oestrogeenspiegel. Er moet onderscheid gemaakt worden tussen
pre- en postmenopauzale vrouwen. Bij premenopauzale vrouwen wordt de ovariële functie
uitgeschakeld door chirurgische of radiotherapeutische ablatie of door suppressie
door middel van LH-RH analogen, al of niet gecombineerd met tamoxifen. Als gevolg
hiervan ontstaan climacteriële klachten, zoals spier- en gewrichtsklachten, droge
slijmvliezen, opvliegers, stemmingswisselingen, vermoeidheid en osteoporose. Bij post-menopauzale
vrouwen kan tamoxifen opvliegers, nachtzweten, vaginale afscheiding, jeuk of droogheid
veroorzaken. Behandeling met tamoxifen geeft een tweemaal verhoogde kans op trombo-embolieën
en op lange termijn is er ook een geringe kans (enkele promillen) op endometriumcarcinoom.
Het gebruik van aromataseremmers geeft een verhoogd risico op osteoporose, maar geen
verhoogd risico op trombo-embolische complicaties of endometriumafwijkingen.1
Bijwerkingen van chemotherapie, tijdens en kort na de behandeling, zijn misselijkheid,
beenmergsuppressie, mucositis, haaruitval en vermoeidheid. Deze bijwerkingen duren
tot ongeveer drie maanden na het stoppen van de behandeling. De langetermijn bijwerkingen
zijn chronische vermoeidheid, afname van de cognitieve functies, neuropathie, amenorroe
en in sommige gevallen ook hartschade (een half tot een procent congestief hartfalen
bij behandeling met antracycline bevattende chemotherapie).1
Bij antilichaamtherapie met trastuzumab kan cardiotoxiciteit optreden, met name een
afname van de linkerventrikel-ejectiefractie. De mate waarin dit gebeurt is mede afhankelijk
van de combinatie met andere geneesmiddelen.17, 17
4.4 Begeleiding en revalidatie
[Regeling vervallen per 01-07-2013]
De meeste patiënten met kanker blijken dankzij hun aanpassingsvermogen hun ziekte
op termijn te kunnen verwerken, al dan niet met steun van naasten of zorgverleners.9 De begeleiding van patiënten met borstkanker begint al in een vroeg stadium van diagnostiek
en behandeling. Vrouwen die actief bij het behandelproces betrokken worden, hebben
minder depressieve klachten dan niet actief bij de behandeling betrokken vrouwen.21 In de meeste oncologische centra worden thans afspraken gemaakt over de begeleiding
en de regie over het hele behandelproces.
Een goede communicatie tussen behandelaars en patiënte is essentieel. De richtlijn
Behandeling van het mammacarcinoom wijst op het belang van informatieverstrekking,
emotionele ondersteuning en het betrekken van de patiënte bij de besluitvorming en
noemt een aantal aandachtpunten:
-
– diagnose, genezingskans en mogelijke oorzaken van de ziekte
-
– de voorgestelde behandeling en andere behandelingsopties en de gevolgen daarvan
-
– functieverlies, pijn en lymfoedeem
-
– borstprothesen
-
– mogelijkheden voor zelfzorg, revalidatie, lotgenotencontact en psychosociale zorg.
Fysiotherapeutische interventie in de postoperatieve fase bestaat uit adviezen over
belasting en belastbaarheid, preventie van bewegingsangst, het belang van fysieke
activiteit en bewegingsinstructie. Heeft een okselklierdissectie plaatsgevonden, dan
is de begeleiding gericht op preventie van beperkingen van de schouderfunctie en van
lymfoedeem.
Vermoeidheid na behandeling voor borstkanker komt, zoals gezegd, veel voor. Ruim
de helft van de patiënten zegt dat vermoeidheid het symptoom is dat hun kwaliteit
van leven het meest beïnvloedt.15 Bij vermoeidheid moet niet alleen gedacht worden aan lichamelijke vermoeidheid, maar
ook aan een volledig gebrek aan energie en aan geestelijke uitputting. Een geleidelijke
opbouw van activiteiten, volgens een afgesproken schema, lijkt de beste kansen op
herstel te geven.10 Kankerpatiënten geven er echter soms de voorkeur aan om hun activiteiten af te stemmen
op de wisselende klachten.
Psychische problemen, bijvoorbeeld depressie, kunnen de vermoeidheid verergeren.
Andersom kan vermoeidheid ook leiden tot klachten van depressieve aard. Voor de behandeling
en begeleiding is het van belang dat een depressieve stoornis bij iemand die voor
kanker behandeld wordt of werd, tijdig onderkend wordt.9 Voor de diagnostiek van depressie wordt verwezen naar het verzekeringsgeneeskundig
protocol Depressieve stoornis.
Vergeleken met de normale bevolking zijn kankerpatiënten angstiger. Het kan gaan
om normale angst in reactie op de ziekte, maar ook om een angststoornis. Slecht gecontroleerde
pijn, benauwdheid, metabole ontregeling en diverse medicamenten kunnen aanleiding
geven tot angstige gevoelens. Of er sprake is van normale of pathologische angst hangt
af van de duur van de symptomatologie en van de mate waarin het functioneren van de
patiënte wordt verstoord door haar angstige gevoelens.9 Signalen die wijzen op een angststoornis zijn anticipatieangst, vermijdingsgedrag
en neutraliserend gedrag, dat wil zeggen: gedrag dat bedoeld is om de angst op te
heffen of te verminderen.22 De diagnose angststoornis mag pas gesteld worden als een lichamelijke oorzaak van
de angst is uitgesloten. Voor de diagnostiek van angststoornissen wordt verwezen naar
het verzekeringsgeneeskundig protocol Angststoornissen.
Revalidatieprogramma’s voor kankerpatiënten die de primaire behandeling hebben afgerond,
dragen significant bij aan de kwaliteit van leven.6, 23–28 In een Nederlandse gerandomiseerde studie blijkt dat een fysiek trainingsprogramma
en een fysiek trainingsprogramma in combinatie met een cognitief-gedragstherapeutisch
programma beide even effectief zijn, afgemeten aan fysieke uitkomstmaten, vermoeidheid
en kwaliteit van leven.24–26
De Vereniging van Integrale Kankercentra en de Vereniging Revalidatie Instellingen
Nederland, samen met de Nederlandse Federatie van Kankerpatiëntenverenigingen vertegenwoordigd
in de Stichting Herstel en Balans, hebben kwaliteitscriteria voor groepsrevalidatieprogramma’s
voor kankerpatiënten opgesteld.29 Het revalidatieprogramma Herstel & Balans bestaat uit fysieke training, met een stapsgewijze
fysiologische en gedragstherapeutische opbouw, en psycho-educatie, gericht op verwerken
van de ziekte, vergroten van het zelfvertrouwen en versterken van de autonomie. De
deelnemers komen gedurende een periode van drie maanden twee à drie keer per week
in groepen bij elkaar. Alle negen Integrale Kankercentra zijn bij de uitvoering van
Herstel & Balans betrokken.
Er zijn ook andere, kwalitatief goede lokale initiatieven. Op verschillende plaatsen,
onder andere in Erasmus MC, Antonie van Leeuwenhoek Ziekenhuis, MMC Veldhoven, UMC
Utrecht, UMC Groningen en AZ Maastricht, vindt onderzoek plaats naar programma’s voor
re-integratie van patiënten met mammacarcinoom.
5 Werkhervatting
[Regeling vervallen per 01-07-2013]
Werkhervatting van patiënten met kanker is al vele jaren onderwerp van onderzoek.
In vergelijking met enkele decennia geleden is er sprake van een opmerkelijke toename
van de terugkeer naar werk.10, 30 Dat neemt niet weg dat werkhervatting voor vele kankerpatiënten nog steeds een opgave
is. Zij moeten leren omgaan met de gevolgen die diagnose en behandeling hebben voor
hun leven en welbevinden. Ook lopen ze soms aan tegen onwetendheid en wantrouwen op
de werkplek.
Terugkeer naar het werk is zowel vanuit individueel als vanuit maatschappelijk oogpunt
belangrijk. Voor betrokkene betekent verlies van werk in veel gevallen achteruitgang
in inkomen, sociaal isolement en verminderd zelfvertrouwen. Kankerpatiënten ervaren
terugkeer naar het werk vaak als zeer belangrijk. Het bevestigt het medisch herstel,
vergroot het zelfvertrouwen en leidt tot herstel van sociale rollen. Van de werkneemsters
die niet naar het werk terugkeren doet twintig procent dat vrijwillig. Vijftig procent
geeft de eigen gezondheid op als reden voor het verlies van werk.15, 31
Patiënten met borstkanker worden in het algemeen goed begeleid door het behandelteam.
De meeste patiënten worden multidisciplinair behandeld en hebben contact (gehad) met
een mammacareverpleegkundige. De kans dat zij goed geïnformeerd zijn over hun ziekte
en over het voor hen relevante hulpaanbod is groot. Desondanks zijn veel patiënten
niet voorbereid op de re-integratie in arbeid. In ongeveer de helft van de gevallen
wordt de terugkeer naar het werk niet met de behandelend arts besproken. Veel patiënten
blijken bovendien hun angst- en depressieklachten niet aan hun behandelaar te melden.32
De bedrijfsarts heeft dan ook belangrijke taken in de begeleiding en bij het beoordelen
van belemmeringen voor de re-integratie die mogelijk het gevolg zijn van comorbiditeit.
Hierbij kan gedacht worden aan een depressieve stoornis, maar ook aan een angststoornis,
overspanning of somatische comorbiditeit. Na een recidief of metastasering worden
patiënten nog ingrijpender geconfronteerd met het levensbedreigende karakter van hun
aandoening. Angst, boosheid, teleurstelling, schuldgevoelens en rouw zijn belangrijke
emoties in deze fase.
Er is een gebrek aan specifieke interventies en interventieonderzoeken op het gebied
van begeleiding en re-integratie van kankerpatiënten naar werk. Evidence based richtlijnen
zijn er nog niet. Algemene regels voor de re-integratie en ervaring bij andere re-integratieprocessen
moeten dan ook als leidraad dienen. Er kan wel een aantal aandachtspunten geformuleerd
worden.
Aandachtspunten
Percepties en verwachtingen van de werkneemster. De verwachtingen van de patiënt
ten aanzien van de gevolgen van de ziekte en het verloop van het herstel, zijn in
veel gevallen voorspellend voor de duur van het verzuim.10 Als een negatieve verwachting op een onjuiste veronderstelling berust, kan een hierop
gerichte interventie geadviseerd worden om betrokkene weer het gevoel van controle
te geven. In dat geval kan cognitieve gedragstherapie aangewezen zijn.9 Door het ziekteproces kan betrokkene ook haar persoonlijke doelen in het leven bijstellen
en het belang dat betaalde arbeid voor haar heeft anders gaan waarderen.
Vermoeidheid. Ernstige en langdurige vermoeidheid is een krachtige voorspeller voor
het uitblijven van (volledige) werkhervatting.31 Om de re-integratie te bevorderen lijkt deelname aan een van de revalidatieprogramma’s
aangewezen. De vermoeidheidsklachten kunnen echter zo ernstig zijn, dat deelname aan
een aangepast programma nodig is. Deze interventie is ontwikkeld voor CVS, aangepast
voor chronische vermoeidheid bij kanker en effectief gebleken.14, 33
Werkgerelateerde factoren. Factoren die de terugkeer in positieve zin beïnvloeden
zijn:10
-
– een positieve houding van collega’s en leidinggevenden ten aanzien van borstkanker
en terugkeer
-
– bereidheid om het aantal uren en de zwaarte van het werk, de hoeveelheid werk of de
piekbelasting aan te passen aan de functionele mogelijkheden
-
– aanpassing van onregelmatige diensten en nachtdiensten; hierbij kan onder andere gedacht
worden aan functies in de zorg – verpleegkundigen en artsen – en executieve functies
bij brandweer en politie.
Lichamelijk en psychisch zwaar werk en een discriminerende bejegening zijn factoren
die de terugkeer belemmeren.
Voor patiënten die behandeld zijn voor borstkanker en die werkzaam zijn in de zorg,
kan de zorg voor en de omgang met patiënten met kanker, naast de fysieke zwaarte van
het werk, een extra belasting betekenen.
Overleg behandelende sector. Overleg met de behandelende sector is van belang met
het oog op continuïteit van zorg, inzicht in de aard van de behandeling en een gedeelde
kennis over de prognose.32
Gemetastaseerde borstkanker. De prognose bij aangetoonde metastasen op afstand is
infaust. De levensverwachting kan echter in belangrijke mate variëren. Met name patiënten
die hormonaal behandeld worden en een langdurige remissie doormaken, kunnen gedurende
vele jaren relatief klachtenvrij zijn.8 Voor de begeleiding en arbeidsmogelijkheden zijn ook in dit geval zowel de ziektespecifieke
diagnostiek als de persoonsgebonden factoren van belang.10
De ziektespecifieke diagnostiek kan een goede indicatie geven van de uitgebreidheid
en de locatie(s) van de metastasen en de gevolgen daarvan voor het functioneren. Deze
bevindingen dienen betrokken te worden bij het inschatten van de arbeidsmogelijkheden.
Voor de prognose lijken de gezondheidsgerelateerde klachten van nog meer belang. Er
zijn goede aanwijzingen dat de kwaliteit van leven die de patiënte zélf ervaart in
dit geval een betere voorspeller is dan sommige conventionele prognostische criteria,
zoals bijvoorbeeld de uitgebreidheid van de metastasen.11, 34
De begeleiding en advisering in dit stadium van de ziekte moeten volledig afgestemd
worden op de individuele situatie van de patiënt. Het leven met metastasen zal in
veel gevallen de belastbaarheid negatief beïnvloeden. Ook is er geen sprake van een
langdurig stabiele situatie. Voor de continuïteit van zorg kan regelmatig overleg
met de behandelende sector wenselijk zijn. In dit stadium is respect voor de inschatting
die patiënte heeft van haar eigen mogelijkheden en voor haar levensplan maatgevend
voor het beleid.
6 De verzekeringsgeneeskundige beoordeling
[Regeling vervallen per 01-07-2013]
Aan de poort van de WIA staat de verzekeringsarts bij een werkneemster met borstkanker voor vier beoordelingstaken,
te weten de beoordeling van de sociaal-medische voorgeschiedenis, van de actuele functionele
mogelijkheden, van het te verwachten beloop en van de lopende en geïndiceerde behandeling
en begeleiding. Deze vier beoordelingstaken passeren in dit hoofdstuk achtereenvolgens
de revue.
6.1 Sociaal-medische voorgeschiedenis
[Regeling vervallen per 01-07-2013]
Bij de diagnose borstkanker vormt de verzekeringsarts zich een oordeel over de aard
en de ernst van de ziekte, de ingestelde behandeling en de begeleiding, in de wetenschap
dat, indien er geen metastasen op afstand zijn aangetoond, re-integratie in arbeid
in de meeste gevallen succesvol verloopt. Een jaar na de behandeling rapporteren de
meeste vrouwen, ook als zij nog klachten hebben, al weer een goede kwaliteit van leven.
Toch hebben borstkankerpatiënten ook na een lang ziektevrij interval (vijf jaar) in
het algemeen nog steeds meer klachten en problemen met hun lichamelijk functioneren
dan vrouwen zonder borstkanker.12 Patiënten met een recidief hebben meer psychische klachten en meer vermoeidheidsklachten
dan vrouwen zonder recidief.
De verzekeringsarts betrekt zijn analyse van de stagnatie van het herstel bij zijn
evaluatie van de re-integratie-inspanningen in het kader van de poortwachtertoets.35
De verzekeringsarts kan tot de conclusie komen dat bij een werknemer belangrijke kansen
voor de re-integratie zijn gemist.
6.2 Functionele mogelijkheden
[Regeling vervallen per 01-07-2013]
Bij het beoordelingsgesprek realiseert de verzekeringsarts zich dat de werkneemster
in veel gevallen een lang behandelingsproces heeft ondergaan. Zij heeft gedurende
langere tijd gefunctioneerd in een ziekenrol en heeft een of meer sociale rollen moeten
loslaten. Het merendeel van de werkneemsters slaagt erin om, al of niet met hulp van
derden, de ziekenrol weer te verlaten, haar gebruikelijke sociale activiteiten op
te pakken en geheel of gedeeltelijk, al dan niet in aangepaste arbeid, te re-integreren.
Het herstel van de patiënte die beoordeeld wordt voor de WIA is in de loop van de tijd gestagneerd en kan door het optreden van comorbiditeit
gecompliceerd zijn. De patiënte heeft vaak veel kennis over haar eigen ziekteproces.
Als gevolg van haar ziekte is mogelijk haar visie op de functie van betaalde arbeid
in haar leven veranderd.
De verzekeringsarts staat voor de taak om de actuele functionele mogelijkheden en
beperkingen van déze werkneemster, gegeven haar ziekte, te beoordelen. Hij realiseert
zich dat de functionele beperkingen bij een patiënte die behandeld is voor mammacarcinoom
in het algemeen multicausaal bepaald zijn. In zijn onderzoek beperkt hij zich niet
tot de biomedische gevolgen van ziekte en behandeling, maar inventariseert hij ook
de psychische en sociale gevolgen en de fysieke klachten en beperkingen die niet of
slechts gedeeltelijk tot een bekende biomedische oorzaak te herleiden zijn. Hij is
zich ervan bewust dat er niet altijd een duidelijk onderscheid te maken is tussen
de verschillende oorzaken van klachten, stoornissen en beperkingen.
In het protocol wordt onderscheid gemaakt tussen de beperkingen die het gevolg (kunnen)
zijn van het verlies van functies van de bovenste lichaamshelft en de beperkingen
als gevolg van verlies aan mentale en fysieke energie. Bij (borst)kankerpatiënten
kunnen zich beperkingen voordoen die gemakkelijk aan de aandacht ontsnappen en die
van belang zijn voor bijzondere functie-eisen of specifieke voorwaarden voor het persoonlijk
en sociaal functioneren in arbeid, zoals beperkingen ten aanzien van druk of belasting
van de bovenste lichaamshelft (bijvoorbeeld in executieve politietaken en taken in
de zorgverlening), fysieke en mentale piekbelasting, onregelmatige werktijden en nachtdiensten.
Aandachtspunten bij de beoordeling van de functionele mogelijkheden van een werkneemster
met niet-gemetastaseerde borstkanker zijn:
-
– beperkingen van de bovenste lichaamshelft als gevolg van:
-
• bewegingsstoornis van de schouder
-
• stoornis van de spierkracht van schouder en arm
-
• sensorische stoornissen: pijnklachten en dysesthesieën
-
• stoornissen in de functies van de huid
-
– beperkingen ten gevolge van verlies van mentale en fysieke energie:
-
– beperkingen ten gevolge van systemische bijwerkingen van de behandeling:
De gevolgen van veelvoorkomende comorbiditeit voor de functionele mogelijkheden, zoals
psychische stoornissen, worden in het protocol niet apart genoemd. De verzekeringsarts
gaat te rade bij andere verzekeringsgeneeskundige protocollen of bij zijn algemene
professionele deskundigheid.
Ook als er sprake is van aangetoonde metastasen op afstand zijn vaak nog functionele
mogelijkheden aanwezig. De verzekeringsarts is zich ervan bewust dat de prognose infaust
is. De mediane overleving na het vaststellen van de metastasering is anderhalf tot
twee jaar. Het verloop is echter grillig en afhankelijk van het aanslaan van palliatieve
therapie. De kwaliteit van leven kan gedurende lange tijd goed zijn. Met name patiënten
die een langdurige remissie doormaken met hormonale therapie kunnen gedurende vele
jaren relatief klachtenvrij zijn. Op grond van onderzoek is aannemelijk dat in deze
situatie de beleving van de patiënte van haar eigen gezondheid een betere voorspeller
is van het beloop van de ziekte dan klinische criteria.21 Bij het vaststellen van de functionele mogelijkheden is respect voor de eigen inschatting
van betrokkene en voor haar levensplan een belangrijke leidraad.
6.3 Te verwachten beloop
[Regeling vervallen per 01-07-2013]
Als twee jaar na het stellen van de diagnose geen locoregionaal recidief is opgetreden
en geen metastasen op afstand zijn vastgesteld, is de levensverwachting in het algemeen
gunstig. De analyse van de stagnatie van het herstel is in dit geval van belang voor
het beoordelen van het te verwachten beloop.
De kans op een minder gunstig functioneel herstel neemt toe wanneer een locoregionaal
recidief optreedt. Als in de voorgaande periode van een recidief sprake is geweest,
dan kan het uitblijven van het functioneel herstel mogelijk hierdoor verklaard worden.
De prognose is echter niet zo ongunstig dat er gesproken kan worden van een blijvende
arbeidsongeschiktheid.
Als er metastasen op afstand zijn aangetoond, is de verzekeringsarts zich ervan bewust
dat de prognose infaust is. Levensverwachting, symptomen en functionele beperkingen
kunnen individueel sterk verschillen en zijn in veel gevallen niet voorspelbaar. De
door betrokkene ervaren gezondheidsklachten zijn een belangrijke indicator voor de
functionele mogelijkheden, maar waarschijnlijk ook voor de prognose.
6.4 Behandeling en begeleiding
[Regeling vervallen per 01-07-2013]
Bij een werkneemster die voor mammacarcinoom behandeld is en die na twee jaar volledig
arbeidsongeschikt is en bij wie geen metastasen op afstand zijn aangetoond, zullen
in het algemeen nog kansen op functioneel herstel aanwezig zijn, tenzij er sprake
is van ernstige comorbiditeit. Is de verzekeringsarts van mening is dat de behandelmogelijkheden
nog onvoldoende benut zijn of is er sprake van niet eerder gediagnosticeerde comorbiditeit,
dan overlegt hij met werkneemster, huisarts, bedrijfsarts, behandelend specialist
of andere behandelaar(s) over het opstellen van een medisch plan van aanpak dat aansluitend
bij zijn analyse van de stagnatie van het herstel: welke concrete doelen zijn haalbaar,
op welke termijn en wie doet wat om ze te bereiken?
Bij herbeoordelingen evalueert de verzekeringsarts de uitvoering van het plan van
aanpak. Zo nodig treedt hij opnieuw in overleg met betrokkene en diens behandelaar(s)
om het plan bij te stellen.
Literatuur
[Regeling vervallen per 01-07-2013]
1 Kwaliteitsinstituut voor de Gezondheidszorg CBO. Richtlijn Behandeling van het mammacarcinoom
2005. Alphen aan den Rijn: Van Zuiden; 2005.
2 Kwaliteitsinstituut voor de Gezondheidszorg CBO. Richtlijn Lymfoedeem. Alphen aan
den Rijn: Van Zuiden; 2005.
3 de Bock GH, Beusmans GHMI, Hinloopen R, Roelfsema WJ, Wiersma T. NHG-standaard Diagnostiek
van mammacarcinoom. Huisarts & Wetenschap 2002; 45(9): 466–472.
4 Kwaliteitsinstituut voor de Gezondheidszorg CBO. Mammacarcinoom: screening en diagnostiek.
Alphen aan den Rijn: Van Zuiden; 1999.
5 Drolet M, Maunsell E, Mondor M, Brisson C, Brisson J, Masse B e.a. Work absence
after breast cancer diagnosis: a population-based study. CMAJ 2005; 173(7): 765–771.
6 van Weert E, Hoekstra-Weebers J, Grol B, Otter R, Arendzen HJ, Postema K e.a. A
multidimensional cancer rehabilitation program for cancer survivors: effectiveness
on health-related quality of life. J Psychosom Res 2005; 58(6): 485–496.
7 Rietman JS, Dijkstra PU, Hoekstra HJ, Eisma WH, Szabo BG, Groothoff JW e.a. Late
morbidity after treatment of breast cancer in relation to daily activities and quality
of life: a systematic review. Eur J Surg Oncol 2003; 29(3): 229–238.
8 Van de Velde CJH, Schornagel JH, Bartelink H. Mammatumoren. In: Van de Velde CJH,
van Krieken JHJM, de Mulder PHM, Vermorken JB, editors. Oncologie. Houten: Bohn Stafleu
van Loghum; 2005: 345–360.
9 De Haes JCJM, Gualthérie van Weezel LM. Kanker. In: Kaptein AA, Beunderman R, Dekker
J, Vingerhoets AJJM, editors. Psychologie en geneeskunde. Behavioural medicine. Houten/Diemen:
Bohn Stafleu van Loghum; 2006: 115–136.
10 Verbeek J, Spelten R. Work. In: Feuerstein M, editor. The handbook of cancer survivorship.
New York: Springer; 2007.
11 Sprangers MAG, Aaronson NK, de Haes JCJM. Onderzoek naar de kwaliteit van leven
van kankerpatiëtnen. In: Van de Velde CJH, van Krieken JHJM, de Mulder PHM, Vermorken
JB, editors. Oncologie. Houten: Bohn Stafleu van Loghum; 2005: 513–518.
12 Bower JE, Ganz PA, Desmond KA, Bernaards C, Rowland JH, Meyerowitz BE e.a. Fatigue
in long-term breast carcinoma survivors: a longitudinal investigation. Cancer 2006;
106(4): 751–758.
13 Bower JE, Ganz PA, Desmond KA, Rowland JH, Meyerowitz BE, Belin TR. Fatigue in
breast cancer survivors: occurrence, correlates, and impact on quality of life. J
Clin Oncol 2000; 18(4): 743–753.
14 Servaes P, Verhagen S, Bleijenberg G. Determinants of chronic fatigue in disease-free
breast cancer patients: a cross-sectional study. Ann Oncol 2002; 13(4): 589–598.
15 Curt GA. Fatigue in cancer. BMJ 2001; 322(7302): 1560.
16 de Haes H, Olschewski M, Kaufmann M, Schumacher M, Jonat W, Sauerbrei W. Quality
of life in goserelin-treated versus cyclophosphamide + methotrexate + fluorouracil-treated
premenopausal and perimenopausal patients with node-positive, early breast cancer:
the Zoladex Early Breast Cancer Research Association Trialists Group. J Clin Oncol
2003; 21(24): 4510–4516.
17 Willemse PHB, De Vries EGE. De plaats van trastuzumab bij het mammacarcinoom in
Nederland. Ned Tijdschr Geneeskd 2006; 150(14): 770–775.
18 Van Nes JGH, Seynaeve C, Van de Velde CJH, Nortier JWR. Optimale adjuvante hormonale
therapie bij postmenopauzale vrouwen met een hormoongevoelig mammacarcinoom: tamoxifen
en de aromataseremmers anastrozol, exemestaan en letrozol. Ned Tijdschr Geneeskd 2006;
150(52): 2863–2869.
19 Rietman J, Dijkstra P, Debreczeni R, Geertzen J, Robinson D, De Vries J. Impairments,
disabilities and health related quality of life after treatment for breast cancer:
a follow-up study 2.7 years after surgery. Disabil Rehabil 2004; 26(2): 78–84.
20 Johansson K, Ohlsson K, Ingvar C, Albertsson M, Ekdahl C. Factors associated with
the development of arm lymphedema following breast cancer treatment: a match pair
case-control study. Lymphology 2002; 35(2): 59–71.
21 Fallowfield LJ, Hall A, Maguire GP, Baum M. Psychological outcomes of different
treatment policies in women with early breast cancer outside a clinical trial. BMJ
1990; 301(6752): 575–580.
22 Schadé A, Marquenie L. Angststoornis door een middel en angststoornis door een
somatische aandoening. In: Van Balkom AJLM, Van Oppen P, Van Dyck R, editors. Behandelingsstrategieën
bij angststoornissen. Houten: Bohn Stafleu van Loghum; 2001: 136–145.
23 Korstjens I, Mesters I, van der Peet E, Gijsen B, van den Borne B. Quality of life
of cancer survivors after physical and psychosocial rehabilitation. Eur J Cancer Prev
2006; 15(6): 541–547.
24 Korstjens I, May-de Groot A, van Weert E, Mesters I. Quality of life after multidisciplinary
cancer rehabilitation combining physical training and psycho-education. Psycho-Oncology
2006; 15(S293)
25 May-de Groot A, van Weert E, Korstjens I, Trijsburg RW, Ros WJG. Effect of an oncological
rehabilitation program on physical fitness in cancer survivors. Psycho-Oncology 2006;
15: S319.
26 van Weert E, May-de Groot A, Korstjens I, van der Schans CP, Hoekstra-Weebers J.
Effect of an oncological rehabilitation program on fatigue in cancer survivors. Psycho-Oncology
2006; 15: S443.
27 van Weert E, Hoekstra-Weebers JE, Grol BM, Otter R, Arendzen JH, Postema K e.a.
Physical functioning and quality of life after cancer rehabilitation. Int J Rehabil
Res 2004; 27(1): 27–35.
28 van der Peet E. Een systematische literatuursearch naar revalidatieprogramma's
voor (ex-) kankerpatiënten. Stichting Herstel & Balans, 2005. http://herstelenbalans.ecommany.com/
publicaties/index.php, 16-01-2007.
29 Gijsen BCM, Koppejan-Rensenbrink AG. Herstel & Balans. Groepsrevalidatie in de
oncologie. Tijdschrift Kanker 2003: 36–39
30 Maunsell E, Drolet M, Brisson J, Brisson C, Masse B, Deschenes L. Work situation
after breast cancer: results from a population-based study. J Natl Cancer Inst 2004;
96(24): 1813–1822.
31 Spelten ER, Verbeek JH, Uitterhoeve AL, Ansink AC, van der Lelie J, de Reijke TM
e.a. Cancer, fatigue and the return of patients to work-a prospective cohort study.
Eur J Cancer 2003; 39(11): 1562–1567.
32 Verbeek J, Spelten E, Kammeijer M, Sprangers M. Return to work of cancer survivors:
a prospective cohort study into the quality of rehabilitation by occupational physicians.
Occup Environ Med 2003; 60(5): 352–357.
33 Gielissen MF, Verhagen S, Witjes F, Bleijenberg G. Effects of cognitive behavior
therapy in severely fatigued disease-free cancer patients compared with patients waiting
for cognitive behavior therapy: a randomized controlled trial. J Clin Oncol 2006;
24(30): 4882–4887.
34 Efficace F, Bottomley A. Toward a clearer understanding of the prognostic value
of health-related quality-of-life parameters in breast cancer. J Clin Oncol 2005;
23(6): 1335–1336.
35 UWV. Kader voor inzet en beoordeling van re-integratie-inspanningen. Bijlage bij:
Wijziging Beleidsregels beoordelingskadeer poortwachter d.d. 17 oktober 2006. Staatscourant
2006; 224: 34–44.